ECLI:NL:GHARL:2016:927

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
15/00104 en 15/00105
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en bijdrage Zorgverzekeringswet met betrekking tot alimentatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet heeft gehandhaafd. De belanghebbende, geboren in 1969, was gehuwd met mevrouw [E], geboren in 1974, en dit huwelijk is in 2008 ontbonden. Bij de ontbinding van het huwelijk zijn er afspraken gemaakt over alimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen. De vrouw heeft in de periode van januari 2008 tot oktober 2009 alimentatie aan de man betaald, maar heeft daarna geen betalingen meer gedaan, omdat zij van mening was dat zij teveel had betaald. In september 2010 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin zij zijn overeengekomen dat zij ter zake van alle jegens elkaar ingestelde vorderingen finaal zijn gekweten, ook ter zake van de door de vrouw aan de man te betalen alimentatie.

De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag het bedrag van € 51.336 als ontvangen alimentatie aangemerkt, wat door belanghebbende werd betwist. Het Hof oordeelt dat de achterstallige alimentatie door verrekening is betaald en dat het bedrag terecht in de heffing is betrokken. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bestreden belastingaanslagen eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld. De beslissing van het Hof is op 9 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 15/00104 en 15/00105
uitspraakdatum: 9 februari 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2014, in de zaken met nummers AWB LEE 14/2045 en 14/2046, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst MKB/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.199. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.413.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.336. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 12.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar zowel de bestreden navorderingsaanslag als de bestreden aanslag gehandhaafd, evenals de bestreden beschikkingen heffingsrente.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 december 2014 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] .
1.8
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1969, is [in] 2004 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met mevrouw [E] , geboren [in] 1974 (hierna: de vrouw). Dit huwelijk is per 20 oktober 2008 (de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand) door echtscheiding ontbonden.
2.2
Belanghebbende en de vrouw hadden, blijkens een akte van huwelijkse voorwaarden van 26 mei 2004, een gemeenschap van goederen, waarvan evenwel waren uitgezonderd de activa en passiva behorende tot de eenmanszaak die de vrouw dreef onder de naam Café [F] , waaronder de onroerende zaak, staande en gelegen te [Z] , [a-straat] 1.
2.3
De vrouw had vόόr haar huwelijk met belanghebbende de woning, staande en gelegen te [Z] , [b-straat] 43 (hierna: de woning), in eigendom verworven, waarbij zij op eigen naam een hypothecaire geldlening had afgesloten. De woning behoorde tot de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde gemeenschap van goederen en was derhalve tot de verdeling daarvan gezamenlijk eigendom van belanghebbende en de vrouw, ieder voor de helft.
2.4
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 16 januari 2008 (86695/FA RK 08-1) is bepaald dat de vrouw € 580 per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van belanghebbende diende te voldoen. Tevens is bepaald dat belanghebbende, met uitsluiting van de vrouw, met ingang van 16 januari 2008 gerechtigd was tot het gebruik van de woning.
2.5
De vrouw heeft in elk van de maanden in de periode vanaf januari 2008 tot en met oktober 2009 € 580 aan alimentatie aan belanghebbende betaald. De vrouw heeft voorts maandelijks de kosten en lasten betaald, welke verbonden waren aan de woning, te weten: € 555,50 (hypotheekrente), € 600,00 (aflossing), € 35,00 (premie opstalverzekering) en € 50 (lokale heffingen), in totaal derhalve € 1.240,50.
2.6
Bij beschikking van rechtbank Leeuwarden van 21 oktober 2009 (87423/FA RK 08-264) heeft de rechtbank beslist dat de vrouw met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen € 1.580,00 (bruto) per maand moet betalen aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud tot 20 oktober 2012.
2.7
Vanaf november 2009 heeft de vrouw geen maandelijkse bedragen aan alimentatie meer betaald, aangezien zij zich op het standpunt stelde dat – in aanmerking genomen de ten laste van haar komende kosten en lasten van de woning (zie 2.5) – haar draagkrachtruimte slechts € 143 bedroeg, zodat zij tot op dat moment € 5.244,00 teveel partneralimentatie aan belanghebbende zou hebben voldaan.
2.8
Bij verzoekschrift van juli 2010 heeft de vrouw verzocht om wijziging van het in de beschikking van 21 oktober 2009 vastgestelde alimentatiebedrag van € 1.580.
2.9
Op 23 september 2010 is door belanghebbende en de vrouw een vaststellingsovereenkomst ondertekend, die luidt als volgt:
“Partijen komen het volgende overeen:
1. De voormalige echtelijke woning aan de [b-straat] 43 te [Z] zal door partijen worden verkocht. De woning staat inmiddels te koop voor een bedrag van € 210.000,00.
2. Alle kosten verband houdende met de woning vanaf heden zullen door partijen bij helfte worden gedeeld. Totdat de woning zal zijn verkocht zullen deze kosten door de vrouw worden voldaan. Verrekening van deze kosten tussen partijen zal plaatsvinden zoals onder 3 vermeld.
3. Zodra de woning wordt verkocht zal uit de overwaarde, waarbij gerekend wordt met een hypotheekschuld van € 152.800,00, een bedrag van € 10.000,00 als ook het aandeel van de man in de kosten genoemd onder 2, ten goede komen aan de vrouw. De dan resterende opbrengst (nogmaals, rekening houdend met een hypotheekschuld van € 152.800,00) zal – na aftrek van makelaarskosten, notariskosten en eventueel overige kosten – door partijen bij helfte worden gedeeld.
4. Partijen komen voorts overeen dat de onderneming aan de [c-straat] inclusief de onroerende zaken aan de [c-straat] aan de vrouw wordt toegedeeld. Inboedel, kleding en lijfsgoederen zijn reeds door partijen in onderling overleg verdeeld. Voor wat betreft de auto’s geldt dat de Ford Capri (oldtimer), de Opel Admiral, de BMW 3 serie coupé en de aanhangwagen aan de man worden toegedeeld. De BMW 5-serie wordt aan de vrouw toegedeeld. De belastingaanslagen zullen voor rekening komen van, dan wel ten goede komen aan die partij te wiens naam de betreffende belastingaanslag is gesteld.
5. Na voldoening aan het vorenstaande, waarbij uitbetaling plaatsvindt zoals genoemd onder 2, zullen partijen over en weer ter zake alle overige vorderingen, waaronder die van de fiscus, als ook de over en in deze procedure jegens elkaar ingestelde vorderingen, finaal jegens elkaar zijn gekweten. Partijen zullen tevens finaal jegens elkaar gekweten zijn ter zake de door de vrouw aan de man te betalen alimentatie. De reeds aanhangig gemaakte wijzigingsprocedure ter zake deze alimentatie, zal door de vrouw worden ingetrokken.
6. Deze vaststellingsovereenkomst is niet vatbaar voor ontbinding.
7. Partijen verzoeken de rechtbank deze overeenkomst aan te hechten aan een beschikking en partijen daarbij over en weer te veroordelen tot nakoming daarvan. Partijen komen overeen dat zij elk de eigen proceskosten zullen dragen, waaronder begrepen die van de deskundigen. Deze kosten zullen door partijen bij helfte worden gedragen.”
2.1
In de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 oktober 2010 (87423/FA RK 08-264 (echtscheiding) en 100130/FA RK 09-1878 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)) zijn partijen veroordeeld tot nakoming van de hiervoor – onder 2.8 – bedoelde vaststellingsovereenkomst.
2.11
Voor zover het de verdeling van de gemeenschap van goederen betreft, is aan de hiervoor – onder 2.10 – bedoelde beschikking uitvoering gegeven bij akte van verdeling van 16 maart 2011.
2.12
In zijn aangifte IB/PVV 2008 heeft belanghebbende een bedrag aan ontvangen alimentatie van € 6.960 aangegeven en in zijn aangifte IB/PVV 2009 een bedrag van € 5.220.
2.13
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 28.863, afkomstig van [G] en het UWV.
2.14
De aanslag IB/PVV 2010 is met dagtekening 4 augustus 2011 conform de onder 2.12 bedoelde aangifte aan belanghebbende opgelegd.
2.15
In haar aangifte IB/PVV 2010 heeft de vrouw een bedrag van € 51.336 aan door haar betaalde alimentatie in aftrek gebracht van haar inkomen.
2.16
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 belanghebbendes inkomen uit werk en woning verhoogd met € 51.336 wegens niet-aangegeven alimentatie, waardoor belanghebbendes totale inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 80.199. Het bijdrage-inkomen voor de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW is door de Inspecteur vastgesteld op € 51.336, eveneens wegens niet-aangegeven alimentatie.
2.17
In de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 19 september 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“De berekening van het ontvangen/gekweten bedrag aan alimentatie dient dan ook als volgt te zijn:
- 2010, 12 maanden * € 1.580 = € 18.960
- 2011, 12 maanden * - 1.580 = - 18.960
- 2012, 10 maanden * - 1.580 = - 15.800
Totaal bedrag aan alimentatie € 53.720
Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag is een bedrag van € 51.336 als ontvangen alimentatie aangemerkt. Ik ben van mening dat dit bedrag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.“

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de volgende vragen:
a. heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling terecht een bedrag van € 51.336 als ontvangen alimentatie in aanmerking genomen?
b. heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op hypotheekrente-aftrek?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag respectievelijk aanslag.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 3:100, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bepaalt: “Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn: a. de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;”.
Blijkens het bepaalde in artikel 3:101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.
4.2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de bedoelde alimentatie door verrekening in het onderhavige jaar heeft genoten. Partijen zijn eenparig van mening dat bij de hiervoor – onder 2.9 – bedoelde vaststellingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verdeling van de huwelijkse gemeenschap van goederen geen overbedeling van belanghebbende of van de vrouw heeft plaatsgevonden. Voorts verschillen partijen, naar het Hof, begrijpt niet van mening over de omstandigheid dat de alimentatieverplichting van de vrouw jegens belanghebbende niet is afgekocht. Het Hof heeft geen reden partijen in die standpunten niet te volgen.
4.3
In de hiervoor - onder 2.9 – aangehaalde vaststellingsovereenkomst is onder meer overeengekomen dat de alimentatieverplichtingen van de vrouw jegens belanghebbende zijn komen te vervallen. De Inspecteur ziet daarin een titel voor de verrekening van (de tegenwaarde van) deze alimentatierechten.
4.4
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur de bewijslast heeft van zijn standpunt, nu dit door belanghebbende gemotiveerd wordt betwist. Dat betekent in het onderhavige geval dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat enerzijds belanghebbende tot het gestelde bedrag een vordering uit hoofde van de alimentatierechten had op de vrouw en anderzijds dat de vrouw vorderingen op belanghebbende had, welke door verrekening teniet zijn gegaan.
4.5
Ter zitting van het Hof hebben belanghebbende en zijn gemachtigde verklaard dat ten tijde van het sluiten van de hiervoor bedoelde vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de vrouw over en weer vorderingen en schulden bestonden, die door het sluiten van die vaststellingsovereenkomst tegen elkaar zijn weggestreept.
4.6
In zijn pleitnota ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur gemotiveerd gesteld dat belanghebbende ten tijde van het sluiten van de gereleveerde vaststellingsovereenkomst een schuld aan de vrouw had van € 64.646,20. Belanghebbende noch zijn gemachtigde heeft deze stelling voldoende betwist. Weliswaar heeft belanghebbende nog opgemerkt dat hij ook nog geld van de vrouw zou krijgen, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, nog daargelaten dat een meeromvattende verrekening niet afdoet aan de verrekening van de vordering uit hoofde van de alimentatierechten. Het door de Inspecteur gestelde staat daarmee feitelijk vast.
4.7
Wat betreft de vordering, waarvan de Inspecteur stelt dat deze op 23 september 2010 is verrekend met de hiervoor – onder 4.6 – bedoelde schuld aan de vrouw, neemt de Inspecteur – kort gezegd – als uitgangspunt de alimentatieverplichting van de vrouw jegens belanghebbende, zoals deze voortvloeit uit de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde beschikking van 21 oktober 2009. Het daarin vastgestelde alimentatiebedrag van € 1.580 per maand over de periode 20 oktober 2008 tot 20 oktober 2012, leidt tot een maximale alimentatie van (in totaal) € 75.840. Dit bedrag is door de gemachtigde van belanghebbende uitdrukkelijk erkend.
4.8
Zoals is vastgesteld onder 2.5 heeft de vrouw in elk van de maanden in de periode vanaf januari 2008 tot en met oktober 2009 € 580 aan alimentatie aan belanghebbende betaald, in totaal derhalve € 12.180 (21 x € 580). Ook over dit bedrag bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Ten aanzien van het resterende deel van het door belanghebbende te vorderen bedrag aan alimentatie, ad € 63.660, werd door belanghebbende in de bedoelde vaststellingsovereenkomst aan de vrouw volledig kwijting verleend.
4.9
Het vorenoverwogene kan, mede gelet op hetgeen van de zijde van de gemachtigde naar voren is gebracht, redelijkerwijs tot geen andere gevolgtrekking leiden dan dat de te vorderen alimentatie, voor zover deze door de vrouw nog niet was betaald, door belanghebbende in het onderhavige jaar door verrekening is genoten.
4.1
Gelet op het vorenoverwogene drukte de hypotheekrente ter zake van de woning, als onderdeel van de - in de hiervoor bedoelde verrekende vordering van de vrouw op belanghebbende begrepen - kosten en lasten van de woning, op belanghebbende. Tussen partijen is – blijkens de pleitnota van de Inspecteur – voor deze situatie niet langer in geschil dat belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van 50 % van de hypotheekrente. Het meerdere van het door belanghebbende gevorderde moet worden afgewezen. Hij was immers in het onderhavige jaar slechts voor 50% gerechtigd in de gemeenschap van goederen waarvan de woning en de eigenwoningschuld deel uitmaakten. Het Hof volgt de berekening van de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep en stelt de aftrekbare hypotheekrente vast op € 3.333. Dit kan belanghebbende evenwel niet baten, aangezien bij het opleggen van de bestreden (navorderings)aanslag door Inspecteur ten onrechte is uitgegaan van een correctie van de belastbare alimentatie van €51.336, in plaats van de hiervoor – onder 4.8 – berekende € 63.660. De bestreden belastingaanslagen zijn derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
4.11
Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de bestreden belastingaanslagen in stand moet blijven, dient ook het hoger beroep ten aanzien van de bestreden beschikkingen heffingsrente te worden verworpen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 9 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma )
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.