ECLI:NL:GHARL:2016:9206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
200.185.939
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 10 juli 2006 ontbonden. De man en de vrouw zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2014 is de vrouw verplicht om € 31,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De man heeft in hoger beroep verzocht om wijziging van de alimentatie naar € 64,09 per kind per maand, met als ingangsdatum 1 januari 2015 of 9 oktober 2015. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoek, dan wel om de alimentatie op nihil vast te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek, maar dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen is gedaald door de invoering van de Participatiewet, maar het hof oordeelt dat deze daling geen relevante wijziging vormt. Ook de stelling van de man dat de vrouw recht zou hebben op een fictief kindgebonden budget wordt verworpen, omdat de vrouw geen recht heeft op dit budget. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.185.939
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 390829)
beschikking van 17 november 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. van Ewijk te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.G.J. Booij te De Meern, gemeente Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 7, ingekomen op 18 februari 2016;
- het verweerschrift, ingekomen op 19 april 2016;
- een journaalbericht van mr. Van Ewijk van 26 september 2016 met productie 10, ingekomen op 26 september 2016.
2.2
De hierna te noemen minderjarige [kind 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 10 juli 2006 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats];
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats],
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 10 december 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van 12 mei 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 31,- per kind per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2016 ingevolge de wettelijke indexering € 31,65 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de door de vrouw aan hem te betalen kinderalimentatie. Voorts heeft de rechtbank in die beschikking het verzoek van de vrouw om de door haar te betalen kinderalimentatie per 12 mei 2014 dan wel 9 april 2015 op nihil vast te stellen, afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de alimentatie wordt gewijzigd in een bedrag van € 64,09 per kind per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens. Ter mondelinge behandeling heeft hij zijn verzoek in hoger beroep verduidelijkt in die zin dat hij het hof verzoekt als ingangsdatum voor de verzochte wijziging primair 1 januari 2015 en subsidiair 9 oktober 2015 te hanteren.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de door haar te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen, dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren, kosten rechtens.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep verduidelijkt in die zin dat (a) het verzoek dient te worden opgevat als een voorwaardelijk verzoek en wel op de voorwaarde dat het hof een relevante wijziging van omstandigheden zal aannemen die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt en (b) als ingangsdatum voor de eventuele nihilstelling 9 oktober 2015 wordt gehanteerd.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Ingevolge artikel 358 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet, voor zover hier van belang, het hoger beroep door de verzoeker worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.
5.2
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep vanwege overschrijding van de beroepstermijn, nu het hoger beroepschrift op 24 februari 2016 bij het hof zou zijn ingekomen.
Het hof verwerpt dit standpunt van de vrouw, nu uit het griffiedossier blijkt dat het eerste exemplaar van het hoger beroepschrift reeds op 18 februari 2016 per fax is ingekomen, derhalve binnen de daarvoor gestelde termijn.
5.3
De man voert aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de beschikking van 10 december 2014 niet in stand kan blijven. Het hof stelt voorop dat indien een verzoeker in rechte aanvoert dat zich sedert de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek heeft voorgedaan waardoor de desbetreffende beslissing niet in stand kan blijven, de verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Ingeval de rechter vervolgens vaststelt dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, dient een afwijzing van het verzoek te volgen.
5.4
Nu de man aan zijn inleidend verzoek ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, is hij ontvankelijk in zijn verzoek.
5.5
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de door de man gestelde wijziging van omstandigheden een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Het hof overweegt in dat kader als volgt.
Inhoudelijke beoordeling
5.6
De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat zijn inkomen door de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 aanzienlijk is gedaald ten opzichte van het inkomen waarmee de rechtbank in 2014 bij de vaststelling van de kinderalimentatie rekening heeft gehouden. Hij heeft zich evenwel ter mondelinge behandeling in hoger beroep - in lijn met het betoog van de vrouw - op het standpunt gesteld dat deze inkomensdaling, gelet op de nieuwe richtlijn kinderalimentatie, niets verandert aan de hoogte van zijn minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand waarmee reeds in 2014 rekening is gehouden en dat de inkomensdaling daarom geen relevante wijziging van omstandigheden vormt.
5.7
Voorts stelt de man dat sinds 1 januari 2015 het kindgebonden budget (kgb) is gestegen en dat het kgb waarop een alleenstaande hoofdverzorgende ouder recht heeft, sinds de beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) bij het inkomen van die ouder moet worden opgeteld. De man stelt dat dit eveneens dient te gebeuren in een geval als het onderhavige waarin de vrouw weliswaar het kgb niet daadwerkelijk ontvangt vanwege het inkomen van haar (toeslag)partner met wie zij samenwoont, maar het kgb wel zou hebben ontvangen indien zij alleenstaand was geweest. De man stelt geen nadeel te mogen ondervinden van het feit dat de vrouw samenleeft met een niet-onderhoudsplichtige partner, als gevolg waarvan zij geen kgb ontvangt. Naar het hof begrijpt, bestaat volgens de man de wijziging van omstandigheden hieruit dat de draagkracht van de vrouw per 1 januari 2015 met het volgens hem in aanmerking te nemen fictieve kgb is toegenomen, terwijl de behoefte van de kinderen conform de thans geldende systematiek niet meer wordt verlaagd met het fictieve kgb.
De vrouw is van mening dat er geen wettelijke grondslag is voor de stelling van de man dat aan haar zijde met een fictief kgb moet worden gerekend. Dit klemt volgens de vrouw temeer nu haar geen verwijt kan worden gemaakt van het ontbreken van een recht op kgb. Zij ontvangt geen kgb en betwist daarom de extra draagkracht die de man haar toerekent.
5.8
Het hof volgt de man niet in zijn betoog dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die tot een herbeoordeling van behoefte en draagkracht noopt.
Allereerst geldt dat de man zich tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep (in lijn met het betoog van de vrouw) alsnog op het standpunt heeft gesteld dat de daling van zijn inkomen per 1 januari 2015 niet als een relevante wijziging van omstandigheden is aan te merken. Daarnaast overweegt het hof dat de per 1 januari 2015 ingevoerde verhoging van het kgb voor een alleenstaande hoofdverzorgende ouder in het onderhavige geval geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden vormt. Tussen partijen staat namelijk als onweersproken vast dat de vrouw geen recht op kgb heeft vanwege het inkomen van haar partner met wie zij samenwoont. Voorts is ter mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat de vrouw evenmin in 2015 (en 2014) kgb heeft genoten omdat zij ook toen al een toeslagpartner had. Naar het oordeel van het hof bestaat er, anders dan de man bepleit, geen grond om in het onderhavige geval uit te gaan van een fictief kgb waarmee per 1 januari 2015 het inkomen van de vrouw zou moeten worden verhoogd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief van de man. Daarmee komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, evenwel vernietigen nu de rechtbank de man in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie niet-ontvankelijk heeft verklaard, terwijl naar het oordeel van het hof de man in zijn verzoek wel ontvankelijk is maar dit verzoek moet worden afgewezen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 november 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, K.J. Haarhuis en E.H. Schulten, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 17 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.