ECLI:NL:GHARL:2016:9126

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
200.180.577
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom en onmogelijkheid tot levering van aandelen in het kader van een vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vennootschap naar Chileens recht, Chilean Lumber Company S.A. (CLC), inzake een dwangsom die aan [appellant] was opgelegd voor de levering van 75 aandelen in een vennootschap, [bedrijf]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld door de aandelen niet te leveren, en had hem veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.000 per dag tot een maximum van € 100.000. In hoger beroep stelde [appellant] dat hij niet in staat was om aan deze veroordeling te voldoen, omdat de vennootschap [bedrijf] inmiddels was opgeheven door de Companies House in het Verenigd Koninkrijk. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van absolute onmogelijkheid, maar dat de dwangsom zijn functie als dwangmiddel had verloren, omdat CLC niet bereid was om mee te werken aan de administratieve herstelling van [bedrijf]. Het hof heeft de dwangsom opgeheven en CLC veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.180.577
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 382402)
arrest van 15 november 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. drs. M.H.G. Plieger,
tegen:
de vennootschap naar Chileens recht
Chilean Lumber Company S.A.,
gevestigd te San Bernardino, Chili,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: CLC,
in hoger beroep niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 maart 2015 en 15 juli 2015 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 oktober 2016,
- de memorie van grieven met producties.
2.2
Tegen CLC is verstek verleend.
2.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Sinds 2006 exporteerde CLC hout naar Nederland in samenwerking met en door tussenkomst van [bedrijf] , een in Nederland gevestigde vennootschap die naar het recht van het Verenigd Koninkrijk is opgericht (hierna: [bedrijf] ). CLC kocht het hout bij derden in en leverde het aan [bedrijf] . [bedrijf] verkocht het hout door aan derden. Enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf] is [appellant] . Directeur van CLC is [Directeur CLC] (hierna: [Directeur CLC] ).
3.2
Bij overeenkomst van 16 maart 2006 heeft [appellant] 75% van de aandelen in [bedrijf] aan CLC verkocht. CLC heeft de koopsom voor de aandelen aan [appellant] voldaan. [appellant] heeft de aandelen niet geleverd aan CLC.
3.3
De houtaankopen door CLC werden in rekening-courant met [bedrijf] geboekt. Volgens de jaarrekening van [bedrijf] over 2008 bedroeg de rekening-courantvordering van CLC op [bedrijf] eind 2008 € 266.306,00.
3.4
In het najaar van 2010 heeft CLC de samenwerking met [bedrijf] beëindigd.
3.5
Bij vonnis van 20 februari 2013 van de rechtbank Midden-Nederland is [bedrijf] veroordeeld tot betaling aan CLC van € 211.000,00. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. CLC heeft enkele tienduizenden euro’s op [bedrijf] kunnen verhalen.
3.6
Bij vonnis van eveneens 20 februari 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, gewezen tussen CLC als eisende partij en [appellant] als gedaagde partij, heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig jegens CLC heeft gehandeld door in augustus 2010 ruim € 48.000,00 van een bankrekening van [bedrijf] ten eigen bate aan [bedrijf] te onttrekken en daarmee te bewerkstelligen dat [bedrijf] in strijd handelde met haar afspraken met CLC om niet zonder toestemming van [Directeur CLC] betalingen van deze rekening te doen. De rechtbank heeft [appellant] in verband hiermee veroordeeld tot betaling aan CLC van
€ 16.112,58, te vermeerderen met een vergoeding voor proceskosten en de beslagkosten.
3.7
In het tussen CLC en [appellant] gewezen vonnis van 20 februari 2013 is [appellant] ook, in verband met de hiervoor onder 3.2. vermelde verkoop van aandelen, veroordeeld tot het volgende:
“[…]
3.2
gebiedt [appellant] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis alle (rechts-)handelingen te verrichten, teneinde te komen tot (registratie van) de levering van 75 gewone (75% van de) aandelen van ieder 1 GBP in [bedrijf] aan CLC door:
a. aan CLC te verstrekken een door een Engelse advocaat of notaris gewaarmerkte kopie van het originele statutaire register van aandeelhouders van [bedrijf] waarop CLC als aandeelhouder van 75 gewone (75% van de) aandelen van ieder 1 GBP in [bedrijf] staat geregistreerd, dan wel
b. aan CLC de legale titel te leveren (“transfer of legal rights”) door:
( i) volledig en correct in te vullen en te ondertekenen een aandelenoverdrachtformulier (“stock transfer form”) ten behoeve van de levering;
(ii) af te geven zijn aandeelbewijs (“sharecertificate”) aan [bedrijf] ;
(iii) de levering te registreren in het originele statutaire register van aandeelhouders van [bedrijf] ,
en voor a. en b:
( i) af te geven aan CLC een aandeelbewijs waaruit blijkt dat CLC 75 gewone aandelen van 1 GBP houdt;
(ii) alle formulieren in te vullen voor het Companies House met betrekking tot de levering en kopieën daarvan aan CLC af te geven,
3.3
veroordeelt [appellant] om aan CLC een dwangsom te betalen van € 1.000,-- voor iedere dag dat hij in gebreke blijft gaan het onder 3.2 a en/of 3.2. b bepaalde te voldoen, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt, […]”.
3.8
De veroordeling tot levering van de aandelen en de daaraan gekoppelde dwangsom is door de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.9
Het tussen CLC en [appellant] gewezen vonnis van 20 februari 2013 is op 8 maart 2013 aan [appellant] betekend. Op 11 maart 2013 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 21 oktober 2014 heeft dit gerechtshof het vonnis voor wat betreft de veroordeling tot levering van de aandelen [bedrijf] bekrachtigd. De veroordeling tot betaling van € 16.112,58 is door het hof vernietigd. In plaats daarvan heeft het hof [appellant] gelast om binnen 14 dagen na betekening van dat arrest aan [bankiers X] opdracht te geven € 16.112,58 over te maken op een bankrekening ten name van [bedrijf] . De als gevolg daarvan door [appellant] aan [bankiers X] verstrekte opdracht is niet door [bankiers X] uitgevoerd in verband met een executoriaal beslag dat was gelegd door de advocaat van [appellant] (en [bedrijf] ) in verband met advocatendeclaraties die door [appellant] (en [bedrijf] ) onbetaald zijn gelaten.
3.1
[appellant] heeft tegen het arrest van 21 oktober 2014 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep richt zich niet tegen de veroordeling tot levering van de aandelen en de daaraan gekoppelde dwangsom.
3.11
In opdracht van [appellant] voerde [Juristen Y] uit Den Haag (hierna: [Juristen Y] ) diverse administratieve handelingen voor [bedrijf] uit. [appellant] heeft destijds de aandelen [bedrijf] gekocht van [Juristen Y] . Voor zover het ging om administratieve handelingen in het Verenigd Koninkrijk had [Juristen Y] een derde in Engeland ingeschakeld.
3.12
Op 14 maart 2014 is [Juristen Y] failliet verklaard.
3.13
Bij brief van 20 mei 2014 van de Companies House (vergelijkbaar met de Kamer van Koophandel) in Cardiff, Groot-Brittannië (hierna: de Companies House), gericht aan de directie van [bedrijf] op een adres in Engeland, is meegedeeld dat [bedrijf] uit het register zal worden verwijderd en zal worden ‘dissolved’, tenzij binnen drie maanden een reden wordt aangevoerd om dat niet te doen. Op 9 september 2014 heeft de Companies House [bedrijf] ‘dissolved’ (hierna aan te duiden met de term ‘opgeheven’).
3.14
Op 24 oktober 2014 is het arrest van dit gerechtshof van 21 oktober 2014 aan [appellant] betekend. Bij e-mail van 31 oktober 2014 heeft de advocaat van CLC voorgesteld dat [appellant] 100% van de aandelen door tussenkomst van een notaris overdraagt aan CLC, waarbij CLC de kosten van de notaris voor haar rekening zou nemen. Per e-mail van 4 november 2014 heeft [appellant] (de advocaat van) CLC meegedeeld dat hij met dit voorstel akkoord ging. Vervolgens is namens CLC aan [appellant] meegedeeld dat hij vanaf 8 november 2014 (14 dagen na de dag van betekening van het arrest) dwangsommen zal verbeuren. Hierna is gebleken dat de Companies House [bedrijf] had opgeheven. Partijen hebben vervolgens met elkaar onderhandeld over een door CLC voorgesteld alternatief voor de levering van de aandelen in [bedrijf] , hieruit bestaande dat [appellant] het faillissement van [bedrijf] aanvraagt. Dit heeft niet geleid tot een schikking en CLC heeft [appellant] meegedeeld dat hij vanaf 18 november om 24.00 uur (dus feitelijk met ingang van 19 november 2014) dwangsommen zal verbeuren. [appellant] heeft vervolgens een executie kort geding tegen CLC aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem.
3.15
Op 17 november 2014 heeft de Companies House in een e-mail aan de advocaat van [appellant] bevestigd dat het niet mogelijk is om aandelen in [bedrijf] over te dragen aangezien deze vennootschap is opgeheven.
3.16
De zitting bij de voorzieningenrechter in Arnhem heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Bij vonnis van 19 november 2014 heeft die voorzieningenrechter als volgt beslist (randnummer 5.1):
“[…] schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2013, met zaaknummer 29.57.43 HA ZA 10-2342, voor wat betreft de veroordeling van [appellant] tot levering van 75 aandelen [bedrijf] aan CLC binnen veertien dagen na betekening op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, onder de voorwaarde dat [appellant] , binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, door middel van het uitbrengen van een dagvaarding waarin [appellant] tegen CLC een vordering als bedoeld in artikel 611d lid 1 Rv aanhangig maakt bij de rechter die de dwangsom in het vonnis van 20 februari 2013 heeft opgelegd, in welk geval de tenuitvoerlegging geschorst blijft totdat in die procedure uitspraak is gedaan, […].”
3.17
De opheffing van [bedrijf] door de Companies House kan in beginsel, mits voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden, ongedaan worden gemaakt. Hiervoor is in ieder geval vereist dat [appellant] als voormalig directeur van [bedrijf] bij de Companies House een aanvraag indient voor ‘administrative restoration’ van [bedrijf] . Dit moet door middel van het invullen en indienen van een daartoe bestemd formulier met een aantal bijlagen. De Companies House brengt hiervoor een fee van £ 100 in rekening. Ook aan het verkrijgen van een of meer formulieren die als bijlagen aan de Companies House moeten worden verstrekt zijn kosten verbonden. Wanneer een Engelse advocaat wordt ingeschakeld om de ‘administrative restoration’ te regelen kost dit ongeveer £ 2.000,00, inclusief advocatenfee.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
In eerste aanleg was de vordering van [appellant] gericht op opheffing, althans schorsing voor onbepaalde tijd, van de bij vonnis van 20 februari 2013 opgelegde dwangsom van € 1.000,00 per dag ter zake de levering door [appellant] van 75 aandelen [bedrijf] aan CLC. Verder heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat hij ter zake deze levering van aandelen geen dwangsommen heeft verbeurd, een en ander met veroordeling van CLC in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
4.2
In reconventie heeft CLC gevorderd om [appellant] te veroordelen om binnen 14 dagen na het in deze procedure te wijzen vonnis aan de advocaat van CLC te verstrekken een onherroepelijke schriftelijke verklaring waarbij [appellant] aan (de vereffenaar van) [bedrijf] (in liquidatie) verklaart een bedrag van € 48.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te verrekenen met de vordering van [appellant] op [bedrijf] (in liquidatie), op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [appellant] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Ter zake de gestelde onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen heeft de rechtbank geoordeeld dat slechts sprake is van een tijdelijke onmogelijkheid en in verband daarmee de looptijd van de dwangsom opgeschort voor de duur van drie maanden, met ingang van de datum van het vonnis van 15 juli 2015. CLC is in de proceskosten (en de nakosten) van de conventie veroordeeld.
In reconventie is CLC in haar vorderingen niet ontvankelijk verklaard omdat CLC in strijd met het incidentele tussenvonnis van 18 maart 2015 (ex artikel 224 Rv) geen zekerheid heeft gesteld. CLC is in reconventie in de proceskosten veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Het hoger beroep van [appellant] richt zich met vijf grieven tegen de beslissing van de rechtbank de dwangsom niet op te heffen, of niet voor onbepaalde tijd te schorsen.
Voor zover [appellant] in hoger beroep met grief I klaagt tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank bestaat daarbij geen belang (meer) nu het hof hiervoor de feiten zelf opnieuw heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met hetgeen door [appellant] onweersproken in hoger beroep omtrent de feiten is aangevoerd.
[appellant] beoogt met de grieven II tot en met IV dat het hof de dwangsom alsnog opheft, althans alsnog voor onbepaalde tijd schorst. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Kern van de zaak is daarmee de vraag of zich in deze zaak de situatie voordoet van onmogelijkheid om aan de dwangsomveroordeling te voldoen, en/of CLC misbruik van recht maakt door aanspraak te blijven maken op de dwangsom terwijl deze (volgens [appellant] ) haar functie van geldelijke prikkel heeft verloren.
5.2
Uitgangspunt in onderhavige zaak is dat [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, gehouden is om aan CLC 75 aandelen [bedrijf] te leveren. Dit volgt uit het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2013, welk vonnis op het punt van de te leveren aandelen is bekrachtigd door dit hof bij arrest van 21 oktober 2014.
Op grond van specifieke omstandigheden kan de behoefte bestaan de hoogte van de dwangsom te herzien, of zoals in onderhavig geval is gevorderd, de dwangsom op te heffen of op te schorten. Op grond van artikel 611d RV kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde, de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen, ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Van ‘onmogelijkheid’ als bedoeld in artikel 611d lid 1 Rv is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel, dat wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren, zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. De rechter dient dus te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet in beginsel beoordeeld worden aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling (HR 2 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, BenGH 25 september 1986 ECLI:NL:XX:1986:AC9501).
5.3
Alhoewel door [appellant] bepleit, is naar het oordeel van het hof geen sprake van onmogelijkheid in absolute zin om te komen tot levering van de aandelen. Ook uit de eigen stellingen van [appellant] vloeit immers voort dat de opheffing van [bedrijf] in beginsel, al dan niet via een meer of minder eenvoudige procedure en tegen betaling van enig bedrag, via een administrative restoration ongedaan kan worden gemaakt. Daaruit volgt reeds dat in beginsel, na herlevering van [bedrijf] , levering van de aandelen aan CLC nog mogelijk is. Als bestuurder/aandeelhouder van [bedrijf] is [appellant] de aangewezen persoon om de administrative restoration in gang te zetten.
5.4
De vraag rijst, gezien het standpunt van [appellant] , of dat ook daadwerkelijk van hem gevergd kan worden. Immers, zo volgt uit de hiervoor weergegeven maatstaf, als de dwangsom als dwangmiddel zijn zin heeft verloren kan van onmogelijkheid in de zin van artikel 611d Rv ook sprake zijn als het in de gegeven omstandigheden onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid van [appellant] te vergen dan hij heeft betracht.
5.5
Bij de beantwoording van voornoemde vraag stelt het hof voorop dat onbestreden is vast komen te staan dat [appellant] [Juristen Y] al voor het rechtbankvonnis van 20 februari 2013 had ingeschakeld voor het uitvoeren van administratieve handelingen ten behoeve van [bedrijf] , waaronder aldus – via een derde – het onderhouden van contact met de Companies House in het Verenigd Koninkrijk. [appellant] heeft voorts onweersproken bij grieven aangevoerd dat hij ook pas na de appelprocedure bekend is geworden met de brief van Companies House van 20 mei 2014, waarin werd aangekondigd dat tot opheffing zou worden overgegaan. [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij, nadat hij op 4 november 2014 akkoord was gegaan met overdracht van 100% aandelen [bedrijf] aan CLC, in het kader van inwinnen van informatie over de daadwerkelijke levering van de aandelen, er achter kwam dat [bedrijf] inmiddels was opgeheven. Op grond hiervan stelt het hof vast dat [appellant] , als aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf] , niet welbewust vóór zijn veroordeling heeft bewerkstelligd dat de naleving van de veroordeling tot levering van de aandelen zou worden bemoeilijkt.
5.6
Uit de deels overgelegde correspondentie volgt verder dat [appellant] na het bestreden rechtbank vonnis van 15 juli 2015 bij CLC heeft aangedrongen op afname van de aandelen. [appellant] heeft diverse voorstellen gedaan om tot administrative restoration te komen, maar CLC heeft de gevraagde medewerking geweigerd, althans zij liet vaak überhaupt niks van zich horen. CLC heeft nog wel een schikkingsvoorstel gedaan, inhoudende dat zij afzag van de levering van de aandelen en dat [appellant] dan af zou zien van de cassatieprocedure en van de ten faveure van hem uitgesproken proceskostenveroordeling. [appellant] heeft dat voorstel niet geaccepteerd omdat hij van de aandelen af wilde, terwijl hij geen afstand wilde doen van de proceskostenveroordeling. Nadat [appellant] ter bescherming tegen misbruik van de dwangsomveroordeling onderhavig hoger beroep had ingesteld, heeft CLC de termijn waarbinnen [bedrijf] de aandelen kan leveren zonder dwangsommen te verbeuren voor onbepaalde tijd verlengd. Wel is daarbij door CLC gesteld dat [appellant] de aandelen aan CLC moet leveren binnen twee maanden nadat CLC dat alsnog heeft aangegeven op straffe van het alsnog verbeuren van de dwangsom. CLC heeft dus niet onherroepelijk willen afzien van de dwangsom, aldus nog steeds – onbestreden – [appellant] . Uit CLC’s opstelling blijkt dat CLC de aandelen [bedrijf] helemaal niet meer wenst te verkrijgen; CLC wil de dwangsomveroordeling slechts behouden om [appellant] onder druk te kunnen zetten tijdens toekomstige schikkingsonderhandelingen. CLC heeft ook deze laatste stellingen niet bestreden.
5.7
[appellant] heeft verder aangevoerd dat CLC ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard dat zij niet bereid is om de kosten van de administrative restoration te dragen of voor te schieten, terwijl zij voorts haar toezegging om de kosten van de overdracht van de aandelen te dragen heeft ingetrokken, althans niet heeft willen bevestigen. Onweersproken is verder vast komen te staan dat CLC niet heeft voldaan aan de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling en de bij incidenteel tussenvonnis uitgesproken veroordeling tot zekerheidstelling. Ook hieruit volgt volgens [appellant] dat hij er niet op kan vertrouwen dat CLC zal meewerken aan administrative restoration van [bedrijf] en aan levering van de aandelen en dat CLC de aandelen dus niet meer wenst te verkrijgen. CLC heeft dit evenmin bestreden.
5.8
Afgezet tegen voorgaande omstandigheden is het hof van oordeel dat de dwangsom zijn zin als dwangmiddel heeft verloren. Immers onweersproken is komen vast te staan dat [appellant] na de veroordeling diverse voorstellen heeft gedaan om tot administrative restoration en tot levering van de aandelen [bedrijf] te komen en dat CLC daaraan geen medewerking heeft willen verlenen, terwijl [appellant] onweersproken heeft aangevoerd dat hij – ook zonder dwangsomveroordeling – bereid blijft om mee te werken aan levering van de aandelen, zo CLC daarop nog aanspraak zou maken. Het overigens niet met enige stukken onderbouwde of nader gemotiveerde belang van CLC bij verkrijging van de aandelen (dat zij verantwoording moet afleggen aan de fiscale autoriteiten in Chili over haar oninbare vordering op [bedrijf] en dat zij onderzoek wil doen naar de deugdelijkheid van het bestuur van [bedrijf] ) is in zoverre dan ook gewaarborgd. Van [appellant] kan, nu CLC geen aanspraak meer maakt op levering van de aandelen en daaraan ook geen medewerking wil verlenen, niet meer verlangd worden dat hij zich, onder druk van een dwangsom, inspant om tot administrative restoration en de oorspronkelijk gelaste levering van aandelen [bedrijf] te komen. In zoverre is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van onmogelijkheid in de zin van artikel 611d Rv. Om die reden zal het hof overgaan tot opheffing van de dwangsom. Het hoger beroep slaagt. Bij bespreking van grief V bestaat dan geen belang meer.

6.De slotsom

6.1
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voorzover daarin de looptijd van de dwangsom tijdelijk is geschorst. Opnieuw rechtdoende zal de dwangsom alsnog worden opgeheven.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof CLC in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,19
- griffierecht € 311,00
- salaris advocaat € 894,00(1 punt x tarief II)
Totaal €
1.299,19
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 juli 2015 behoudens voor zover de primaire vordering van [appellant] is afgewezen en de looptijd van de dwangsom tijdelijk is geschorst (het dictum onder 5.1 en 5.6), vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
heft met ingang van de datum van dit arrest de dwangsom, aan [appellant] opgelegd bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2013 met zaaknummer 295743 HA ZA 10-2342, op;
veroordeelt CLC in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 405,19 voor verschotten en op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt CLC in de nakosten, begroot op € 131,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval CLC niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H. Wammes en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.