ECLI:NL:GHARL:2016:9076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
200.194.704/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinsvoogdij en veiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder voerde aan dat er geen activiteiten vanuit de hulpverlening werden ondernomen om tot een thuisplaatsing van [de minderjarige1] te komen en dat er een plan moest worden opgesteld om de veiligheid van [de minderjarige1] in de thuissituatie te waarborgen.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder het overlijden van de minderjarige [de minderjarige2] en de zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] in de opvoedingssituatie bij de ouders. Het hof heeft vastgesteld dat er herhaaldelijk letsel is geconstateerd bij beide kinderen, waarvan de oorzaak niet is achterhaald. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de veiligheid van [de minderjarige1] niet kan worden gegarandeerd zolang er onduidelijkheid bestaat over de toedracht van het letsel bij [de minderjarige2].

Het hof heeft de grieven van de moeder gezamenlijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is derhalve verlengd, waarbij het hof de eerdere beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd. De moeder heeft geen aanleiding kunnen geven om de duur van de machtiging te beperken tot een kortere periode. Het hof benadrukt dat het belang van het kind voorop staat in beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.704/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/166083 / JE RK 16-239)
beschikking van 8 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.K. van Eck te Groningen,
en
Stichting Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

thans verblijvende in de PI [B] ,
verder te noemen: de vader,
2. [de pleegouders],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 mei 2016, hersteld bij beschikking van 21 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2016;
- het verweerschrift met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2016 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] en namens de raad voor de kinderbescherming (verder:
de raad) is mevrouw [D] verschenen. Tevens zijn verschenen de vader, vergezeld door parketpolitie, en de pleegouders van [de minderjarige1] . Mr. Van Eck heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren [in] 2012 te [E] [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1] ) en [in] 2015 te [E] [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). [de minderjarige2] is [in] 2015 overleden.
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
[de minderjarige1] staat sinds 18 maart 2015 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] is laatstelijk verlengd tot 10 juni 2017.
3.3
Bij beschikking van 19 maart 2015 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken, welke plaatsing laatstelijk is verlengd bij beschikking van 10 december 2015 tot 10 juni 2016.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - (herstelde) beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 10 december 2016.
3.5
[de minderjarige1] is op 18 maart 2015 in een crisispleeggezin geplaatst en verblijft sinds
29 december 2015 in een netwerkpleeggezin, bij een oom en tante van de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
27 mei 2016, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde
te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen, althans te beperken tot een periode van drie maanden onder de voorwaarde dat de gezinsvoogd formuleert onder welke voorwaarden [de minderjarige1] thuis geplaatst kan worden.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter
de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met
de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van
de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen en voert hiertoe - kort gezegd - het volgende aan. Een verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is niet gerechtvaardigd, terwijl er vanuit de hulpverlening geen activiteiten worden ondernomen om te komen tot een thuisplaatsing. Om een veilige situatie en thuisplaatsing te kunnen realiseren dient een plan te worden opgesteld waaruit blijkt op welke wijze de veiligheid van [de minderjarige1] in de thuissituatie optimaal wordt gegarandeerd.
Dit is nog steeds niet gebeurd. Van de GI mag worden verwacht dat binnen een aanvaardbare termijn wordt beoordeeld welke mogelijkheden er zijn voor een thuis- of netwerkplaatsing, dan wel dienen de ouders, wanneer wordt afgezien van een traject dat is gericht op thuisplaatsing, hierover te worden geïnformeerd. Voor [de minderjarige1] is het belangrijk dat
hij weet waar hij zal opgroeien. Er dient op korte termijn duidelijkheid te komen over zijn toekomstperspectief. Het traject bij [F] dat in dit kader - reeds vorig jaar - zou plaatsvinden, is, wegens gebrek aan medewerking van de GI, nog steeds niet gestart.
De moeder krijgt niet de kans om te werken aan de voor thuisplaatsing van [de minderjarige1] (door de raad) gestelde doelen, terwijl gebleken is dat zij aan alle noodzakelijk geachte hulpverlening wenst mee te werken. Zo heeft zij haar medewerking verleend aan een persoonlijkheids-onderzoek, waaruit onder meer gebleken is dat er sprake is van een goede hechting tussen de moeder en [de minderjarige1] . Gelet op de medewerking die de moeder tot nu toe heeft getoond en de zeer hechte band tussen haar en [de minderjarige1] , alsmede het uitgebreide netwerk van de ouders
in aanmerking genomen, moet een terugplaatsing van [de minderjarige1] op korte termijn worden nagestreefd. De uitkomst in de strafprocedure van de vader dient niet te worden afgewacht.
Mocht het hof van oordeel zijn dat een thuisplaatsing niet tot de mogelijkheden behoort,
dan dient het traject bij [F] alsnog per direct te worden ingezet, zodat via die weg kan worden bepaald of de thuissituatie bij de moeder, dan wel de ouders voor [de minderjarige1] veilig is.
5.3
Het hof leest in de grieven van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting ter zitting geen andere relevante stellingen dan die zij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd en die door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over.
In aanvulling daarop acht het hof het volgende nog van belang.
5.4
In beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing staat het belang van het kind voorop. In deze zaak gaat het om het belang van [de minderjarige1] om veilig, zonder dat er sprake is van lichamelijk letsel, op te groeien. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat er grote zorgen en risico's zijn ten aanzien van de veiligheid van de opvoedingsomgeving van [de minderjarige1] bij de ouders. Er zijn op verschillende momenten ten aanzien van zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] meldingen gedaan van letsel waarvan de oorzaak niet is achterhaald, maar waarvan voldoende duidelijk is dat dit extern is toegebracht. In december 2012, [de minderjarige1] is dan vier maanden oud, worden er drie gebroken ribben en blauwe plekken bij hem geconstateerd. In maart 2013, als [de minderjarige1] acht maanden oud is, worden er opnieuw blauwe plekken en een gescheurd oorlelletje bij hem geconstateerd. Er is destijds hulpverlening in het vrijwillig kader ingezet. Deze hulpverlening heeft niet kunnen voorkomen dat er in maart 2015 een melding is gedaan van letsel bij [de minderjarige2] , waarbij het weer voldoende duidelijk is dat dit letsel extern is toegebracht.
is ten gevolge van dit letsel [in] 2015 overleden. Blijkens een brief van de Districtsrecherche Groningen van 18 november 2015 luidt de conclusie van het voorlopige sectierapport dat "het overlijden van [de minderjarige2] vooralsnog wordt verklaard door verwikkelingen van ernstig hoofdtrauma, bij leven opgelopen door uitwendig mechanisch geweld op het hoofd zoals door hevig schudden, stomp (botsend) geweld of een combinatie daarvan kan ontstaan".
Tevens staat in deze brief: "Deze voorlopige conclusie is onverkort opgenomen in het definitieve sectieverslag" en "Naast de doodslag op [de minderjarige2] wordt ook onderzoek gedaan naar een tweetal oudere letsels die tijdens de sectie bij [de minderjarige2] zijn geconstateerd.
In beide gevallen bestaat er op basis van ingestelde onderzoeken het sterke vermoeden van toegebracht letsel". Nu er onder de verantwoordelijkheid van de ouders bij beide kinderen bij herhaling letsel is ontstaan en zij dit niet hebben kunnen voorkomen noch verklaren, werd het noodzakelijk geacht dat er zicht is op de persoon, het functioneren en het opvoedershandelen van de beide ouders. Op dit moment is er nog steeds geen duidelijkheid over de veiligheid van de opvoedingssituatie bij de ouders. Niet duidelijk is geworden wat de oorzaak is van het letsel dat [de minderjarige2] heeft opgelopen en dat zijn dood tot gevolg heeft gehad. Er heeft zich niemand gemeld als veroorzaker van het letsel, zodat er sprake is van scenario 3, zoals in het raadsrapport van 28 mei 2015 uiteengezet, waarmee de kans bestaat dat [de minderjarige1] niet meer thuis kan wonen. Immers, zolang er geen duidelijkheid is over de toedracht van het letsel bij [de minderjarige2] , kan de veiligheid van [de minderjarige1] in de opvoedingsomgeving bij de ouders samen of bij één van hen afzonderlijk, niet worden gegarandeerd. Ook de GI heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om een veiligheidsplan op te stellen gericht op de terugkeer van [de minderjarige1] naar huis, nu nog immer onduidelijk is wie het letsel bij [de minderjarige2] heeft toegebracht en derhalve de oorzaak van de onveiligheid niet in kaart gebracht kan worden.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de ouders hun relatie hebben voortgezet en de
vader geen inzicht heeft willen geven in zijn persoon, functioneren en opvoedershandelen.
Uit het voorgaande blijkt dat de door de raad gestelde doelen om de zorgen over [de minderjarige1]
ten aanzien van de veiligheid van de opvoedingsomgeving bij de ouders af te wenden (grotendeels) niet zijn behaald. Ook is het perspectief van [de minderjarige1] nog steeds niet duidelijk.
De door de raad gestelde aanvaardbare termijn voor het bepalen van het perspectief van
zes maanden is verstreken. Het hof merkt hierbij op dat de aanvaardbare termijn in de onderhavige specifieke situatie enigermate ruimer zou kunnen worden gesteld, waarbij het hof in aanmerking neemt dat [de minderjarige1] zich in een netwerkpleegezin bevindt en er sprake is van een zeer uitgebreide zorgregeling met de moeder. De moeder is drie middagen per week in het netwerkpleeggezin bij [de minderjarige1] , onderneemt activiteiten met hem, eet 's avonds mee
en brengt [de minderjarige1] naar bed. De fase waarin het contact en de hechting tussen de moeder en [de minderjarige1] zo goed als mogelijk gewaarborgd wordt, duurt in dit geval langer dan gebruikelijk.
Het hof acht het echter niet in het belang van [de minderjarige1] dat hij nóg langer in onzekerheid leeft over waar hij verder zal opgroeien. Er dient zo snel mogelijk een beslissing te worden genomen over zijn toekomstperspectief, althans dient er een (nieuwe) aanvaardbare termijn te worden gesteld waarbinnen die duidelijkheid er komt. Hierbij dient te worden uitgegaan van de actuele situatie, waarin er geen duidelijkheid bestaat over de oorzaak van het letsel dat [de minderjarige2] heeft opgelopen en waaraan hij is overleden. Het hof acht het niet in het belang van [de minderjarige1] dat de beslissing omtrent zijn perspectief (nog) verder wordt uitgesteld totdat er een (onherroepelijke) uitspraak in de strafprocedure tegen de vader is. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat een beslissing in de strafprocedure, hoe deze ook zal luiden, niet zonder meer betekent dat de precieze toedracht van de dood van [de minderjarige2] duidelijk wordt.
5.5
Of een opname in [F] tot de mogelijkheden behoort, zoals door de moeder gewenst, is niet duidelijk. Partijen verschillen hierover van mening. De moeder heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat [F] heeft aangegeven dat - wanneer de GI hiervoor toestemming geeft - een opname op korte termijn mogelijk is en dat zij eerst twee weken alleen zal kunnen worden geplaatst en vervolgens vier maanden samen met [de minderjarige1] .
De GI heeft aangegeven dat een opname onder de huidige omstandigheden niet tot de mogelijkheden behoort, omdat [F] , indien beide ouders opvoedingsverantwoordelijkheid voor [de minderjarige1] willen nemen, als voorwaarde stelt dat beide ouders opgenomen worden.
Het hof acht het van belang dat er - in ieder geval vóórdat een nieuw verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de rechtbank wordt behandeld - duidelijkheid komt over de voorwaarden die [F] stelt aan een opname van de moeder, dan wel de ouders tezamen.
5.6
Alles afwegende, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] nog onverminderd aanwezig zijn en dat uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] dient derhalve te worden verlengd. Het hof ziet in het door de moeder aangevoerde geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot een periode van drie maanden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 mei 2016, hersteld bij beschikking van 21 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 8 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.