Beoordeling
1. Gelet op hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd en op hetgeen ter zitting van het hof aan de orde is geweest, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de kantonrechter heeft voldaan aan het bepaalde van artikel 12, eerste lid, van de WAHV.
2. Artikel 12, eerste lid, WAHV luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"De kantonrechter stelt, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid om op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Zij worden daartoe door de griffier opgeroepen."
3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van de aan de gemachtigde gerichte brief d.d. 3 juni 2015, waarin de gemachtigde wordt uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter op 25 augustus 2015, om 11:40 uur. Hierin staat vermeld: "Op deze zitting zullen alleen uw financiële omstandigheden aan de orde komen. Uw inhoudelijke verweren tegen de aan u opgelegde sanctie kunnen in dit stadium nog niet worden behandeld"
4. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter d.d. 25 augustus 2015. Hierin staat vermeld dat de betrokkene niet op die zitting is verschenen. Voorts staat vermeld dat de kantonrechter, die direct uitspraak heeft gedaan en de beslissing en de motivering daarvan heeft medegedeeld, heeft geoordeeld dat hij voldoende aanleiding ziet om de door de betrokkene te betalen zekerheid op nihil te stellen en voorts dat het beroep tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld, dat niet aannemelijk is geworden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is en dat de officier van justitie daarom terecht dat beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter, gelet op de inhoud van voormelde oproepingsbrief en in aanmerking genomen dat (de gemachtigde van) de betrokkene niet op die zitting was verschenen, niet onmiddellijk nadat hij het bedrag van zekerheidstelling had vastgesteld op nihil, op diezelfde zitting had mogen overgegaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep. De kantonrechter had (de gemachtigde van) de betrokkene eerst in de gelegenheid moeten stellen zijn zienswijze daarover ter zitting nader toe te lichten. Nu dat niet is gebeurd, is het in artikel 12, eerste lid, van de WAHV vervatte beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Gelet daarop kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal deze beslissing daarom vernietigen.
6. Nu de gemachtigde is opgeroepen voor de behandeling van het hoger beroep ter zitting van het hof, hij aldaar is verschenen en zijn zienswijze nader heeft toegelicht, is voormelde schending van artikel 12 WAHV in zoverre hersteld. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de gemachtigde op die zitting heeft verzocht dat het hof de zaak zelf afdoet, zal worden volstaan met vernietiging van de beslissing van de kantonrechter en zal het hof, op de voet van artikel 20d, eerste lid, WAHV, op het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beslissen. Dit brengt mee dat de overige bezwaren van de gemachtigde tegen de beslissing van de kantonrechter geen bespreking meer behoeven
7. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig was ingesteld.
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
9. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 12 november 2011 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve, met in achtneming van de Algemene termijnenwet, op 27 december 2011. Het beroepschrift is gedateerd 4 februari 2014 en het is blijkens een daarop gesteld stempel op 10 februari 2014 bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.
10. De gemachtigde van de betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding dient te worden gepasseerd, omdat door de gemachtigde een beroep wordt gedaan op de bepalingen in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nationale regelgeving is daaraan ondergeschikt, zodat eerst een beoordeling dient plaats te vinden van de beginselen in het EVRM, voordat aan een eventuele termijnoverschrijding op grond van de nationale regelgeving kan worden toegekomen.
11. Zoals het hof in heeft overwogen in zijn arrest van 5 februari 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:GHARL:2016:825, komt aan de betrokkene in een procedure als de onderhavige een beroep toe op de in het EVRM vervatte beginselen met betrekking tot de rechtspleging. Voorts heeft het hof in dat arrest overwogen dat door het stellen van een beroepstermijn geen ongerechtvaardigde beperking wordt gesteld aan het recht op toegang tot de rechter en dat de toegang tot de rechter daardoor niet zozeer wordt beperkt dat het betrokken recht in de kern wordt aangetast. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om voorbij te gaan aan de termijnoverschrijding en het beroep ten gronde te behandelen.
12. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de hiervoor vastgestelde termijnoverschrijding verschoonbaar doen zijn
,heeft de officier van justitie het beroep tegen de inleidende beschikking terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie dan ook ongegrond verklaren. Dit brengt mee dat het hof niet kan toekomen aan een (inhoudelijke) beoordeling van de overige argumenten van (de gemachtigde van) de betrokkene. Gelet hierop zullen diens overige verzoeken worden afgewezen.
13. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, komen deze kosten naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking, voor zover deze het hoger beroep regarderen. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift, het indienen van een andere toelichting en het verschijnen ter zitting van het hof. Aan het indienen van een beroepschrift en aan het verschijnen ter zitting dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 612,50 (=2,5 x € 490,- x 0,5).