In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 november 2014, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Groningen het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en de onroerendezaakbelasting (OZB) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 42a te [A] vastgesteld op € 113.000 per 1 januari 2012, met een bijbehorende OZB-aanslag van € 167,46 voor het jaar 2013. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond voor de WOZ-waarde en niet-ontvankelijk voor het OZB-tarief, omdat dit niet aan te vechten zou zijn.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, maar trok het beroep betreffende de waardebeschikking in. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De heffingsambtenaar is van mening dat het bezwaar zich richtte tegen de Verordening, waartegen geen bezwaar mogelijk is.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de heffingsambtenaar belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof concludeert dat het bezwaar van belanghebbende ook betrekking had op de aanslag en dat de heffingsambtenaar dit niet inhoudelijk heeft behandeld. Het hof wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 1.225, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 122 aan belanghebbende.