In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2016 uitspraak gedaan in een beklagprocedure van klager tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde, een rechercheur. Klager, werkzaam als juridisch medewerker, had aangifte gedaan van smaad en valsheid in geschrift door beklaagde, die in zijn hoedanigheid als rechercheur onjuiste informatie in BOB-aanvragen had opgenomen. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder een ambtsbericht van de officier van justitie en een schriftelijk verslag van de advocaat-generaal. Tijdens de behandeling in raadkamer zijn klager en beklaagde met hun gemachtigden gehoord.
Het hof oordeelde dat klager ontvankelijk was in zijn beklag. Klager stelde dat beklaagde opzettelijk valse informatie had verstrekt in de BOB-aanvragen, wat leidde tot zijn observatie en tap. Het hof concludeerde dat de officier van justitie terecht had besloten om geen strafvervolging in te stellen, omdat de kans op een bewezenverklaring van het opzet op valsheid in geschrift gering was. Het hof wees het beklag van klager af, zowel voor wat betreft smaad als valsheid in geschrift, en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet van beklaagde.
De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van objectief bewijs in strafzaken en de rol van de officier van justitie in het afwegen van vervolging. Het hof concludeerde dat de informatie in de BOB-aanvragen onjuist was, maar dat dit niet voldoende was om tot een veroordeling te komen. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.