ECLI:NL:GHARL:2016:8859

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
200.190.808/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinsbescherming

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige], die sinds 3 mei 2013 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De vader van [de minderjarige] heeft hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging af te wijzen. De GI verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 20 oktober 2016, waarbij de vader in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, en de GI vertegenwoordigd was door een gezinsvoogd. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er zorgen waren over de zorg en veiligheid van [de minderjarige], die gedragsproblemen vertoont en in een instabiel opvoedingsklimaat is opgegroeid. Het hof oordeelt dat de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] gerechtvaardigd zijn en dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van het kind is.

Het hof concludeert dat de vader niet in staat is om de benodigde structuur en duidelijkheid te bieden die [de minderjarige] nodig heeft, en dat hij zich goed ontwikkelt bij de pleegouders. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd, waarbij het hof opmerkt dat het belang van het kind leidend is bij het vaststellen van omgangsregelingen. De beslissing van het hof is op 1 november 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.190.808/01
(zaaknummer rechtbank C/17/141126 / FJ RK 15-327)
beschikking van 1 november 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans te Bolsward,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier te Sneek,
2. de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 april 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Grijmans van 28 juni 2016 met productie(s), welke producties ook op 27 juni 2016 zonder begeleidend schrijven waren ingediend;
- een brief van mr. Crozier van 13 juli 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 6 oktober 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2016 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.W.J.M. van der Meer (een kantoorgenoot van mr. Grijmans). Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [C] en de heer [D] , die thans als gezinsvoogd optreedt. Tevens zijn verschenen de moeder, bijgestaan door mr. Crozier, en de pleegouders. Ter zitting heeft mr. [C] namens de GI mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2010 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De vader is in maart 2015 in het huwelijk getreden en gaan samenwonen met [E] (roepnaam: [E] ). Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader en [E] inmiddels zijn gescheiden en dat zij niet meer samenwonen.
3.3
[de minderjarige] staat sinds 3 mei 2013 onder toezicht van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van 1 juni 2016 verlengd tot (uiterlijk) 3 mei 2017.
3.4
Bij beschikking van 2 april 2015 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van diezelfde datum voor de duur van 4 weken, welke machtiging (voorafgaand aan de bestreden beschikking) laatstelijk is verlengd bij beschikking van 30 oktober 2015 tot 3 februari 2016. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 3 mei 2016. Nadien is de machtiging nogmaals verlengd, laatstelijk bij beschikking van 1 juni 2016 tot 3 mei 2017.
3.5
[de minderjarige] is op 2 april 2015 in een spoedpleeggezin geplaatst waar hij vier weken heeft verbleven. Hierna is hij in het huidige pleeggezin geplaatst. [de minderjarige] heeft eens per vijf weken gedurende één respectievelijk anderhalf uur omgang met zijn vader en moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
29 januari 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te beslissen dat het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] wordt afgewezen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Brief [F] van 11 januari 2016
5.1
Het hof volgt de vader niet in zijn standpunt dat de brief van [F] van 11 januari 2016 niet bij de besluitvorming mag worden betrokken, nu de in de brief aangegeven zaken niet nader zouden worden onderbouwd en de vader niet op de hoogte zou zijn van de onderzoeksvragen die aan [F] zijn gesteld. In de brief wordt vermeld dat de GI [de minderjarige] heeft aangemeld met de vraag of [de minderjarige] en de pleegouders hulp kunnen krijgen naar aanleiding van seksueel overschrijdend gedrag van [de minderjarige] . Voorts wordt in de brief aangegeven dat het door [F] voorgestelde behandelplan voor [de minderjarige] in een adviesgesprek is besproken met onder meer de vader en dat allen akkoord zijn met het behandelvoorstel. Het hof ziet dan ook geen redenen om de betreffende brief buiten beschouwing te laten.
Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.2
De periode waarvoor de machtiging in de bestreden beschikking is verlengd, is op 3 mei 2016 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 3 februari 2016 tot 3 mei 2016 te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.3
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter
de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met
de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van
de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
De vraag die in het onderhavige hoger beroep voorligt, is of er in de periode van
3 februari 2016 tot 3 mei 2016 is voldaan aan de hiervoor, onder rechtsoverweging 5.3, genoemde criteria. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
5.5
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde rapportages, waaronder die van Jeugdhulp Friesland, de Medisch Orthopedagogische Dagbehandeling (MOD), [F] en de GI, blijkt dat er ten tijde van de (verlenging van de machtiging tot) uithuisplaatsing terecht zorgen waren over de basale zorg en veiligheid voor [de minderjarige] en zijn ontwikkeling.
De inmiddels zesjarige [de minderjarige] is een kwetsbaar en getraumatiseerd kind. Hij vertoont forse gedragsproblemen als ook klachten en gedragingen die passend zijn bij een PTSS. Het hof acht het met name, evenals de vader, zeer zorgelijk dat [de minderjarige] seksueel overschrijdend gedrag vertoont en hierover bij herhaling gedetailleerde uitlatingen doet.
[de minderjarige] is opgegroeid in een instabiel opvoedingsklimaat, waarbij hij onvoldoende leeftijdsadequaat werd gestimuleerd en onvoldoende werd begeleid in zijn ontwikkeling. Verschillende betrokken instanties hebben zorgen geuit die wijzen op (fysieke) verwaarlozing van [de minderjarige] in de thuissituatie. Ook zijn er meldingen gedaan van huiselijk geweld tussen de vader en zijn toenmalige partner, waarvan [de minderjarige] getuige zou zijn geweest.
Op het MOD is bij [de minderjarige] een achterstand van ongeveer een jaar in zijn spraak- en taalontwikkeling geconstateerd, door welke achterstand hij thans is aangewezen op speciaal onderwijs en logopedie.
[F] constateert in haar brief van 11 januari 2016 dat het hechtingsproces van [de minderjarige] is verstoord doordat hij weinig basisveiligheid heeft gekend in de eerste jaren van zijn leven. Voorts concludeert [F] dat er gezien het instabiele/onvoorspelbare opvoedingsklimaat waarin [de minderjarige] is opgegroeid, sprake is van een ernstige vroegkinderlijke traumatisering.
5.6
[de minderjarige] is vanwege zijn ernstige problematiek meer dan gemiddeld gebaat bij duidelijkheid, structuur en regelmaat. Het hof is, zoals de vader en de pleegouders ook ter zitting hebben aangegeven, van oordeel dat uit de vragen die [de minderjarige] stelt over zijn toekomstperspectief, valt af te leiden dat hij kennelijk ook behoefte heeft aan duidelijkheid over de vraag waar hij de komende jaren zal wonen. Anders dan de vader is het hof van oordeel dat deze behoefte aan duidelijkheid hierover niet betekent dat [de minderjarige] daarom bij de vader teruggeplaatst dient te worden. De problematiek van [de minderjarige] is zodanig ernstig dat dit van de opvoeder(s) bovengemiddelde vaardigheden vereist, ook om hem te kunnen ondersteunen bij zijn traumaverwerking. Los van de vraag of, zoals de vader stelt, de vader in staat is [de minderjarige] voldoende structuur en duidelijkheid te bieden, is het hof van oordeel dat zwaarder dient te wegen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt bij de pleegouders en gebaat is bij het veilige en voorspelbare opvoedingsklimaat dat hem wordt geboden. Naar het oordeel van het hof is in het niet in het belang van [de minderjarige] om dit prille proces te doorbreken en dient de bestreden beschikking dan ook bekrachtigd te worden.
5.7
Ten overvloede wenst het hof het volgende op te merken. Het hof is ter zitting gebleken dat de vader veel ongelijkheid ervaart tussen de moeder en hem met betrekking tot (de invulling van) de omgangsmomenten. Hoewel de omgangsregeling niet ter beoordeling aan het hof voorligt, wil het hof de vader er wel op wijzen dat bij het vaststellen van een omgangsregeling het belang van het kind leidend is en dat het kan voorkomen dat gelet op dit belang de omgangsmomenten verschillend worden verdeeld en ingevuld.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 januari 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 1 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.