ECLI:NL:GHARL:2016:8515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
200.197.436/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige], die is geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige], maar er zijn al jaren forse zorgen over de opvoedsituatie. De kinderrechter heeft eerder, op 10 mei 2016, een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die de moeder in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, na te hebben vastgesteld dat de situatie van [de minderjarige] in de thuissituatie onveilig was en dat de moeder onvoldoende in staat was om voor haar te zorgen. Het hof heeft de zorgen over de opvoedingscapaciteiten van de moeder en de noodzaak van stabiliteit voor [de minderjarige] benadrukt. Ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder, is deze nog niet voldoende om haar opnieuw de zorg voor [de minderjarige] toe te vertrouwen. Het hof heeft ook opgemerkt dat er in het verleden onvoldoende hulpverlening is ingezet voor de moeder, wat heeft geleid tot een schrijnende situatie voor zowel de moeder als [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.436/01
(zaaknummer rechtbank C/19/114430 / FA RK 16-859)
beschikking van 20 oktober 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.B. Brouwer Porte te Westerbork,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim adres.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 10 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 augustus 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 26 augustus 2016;
- het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 mei 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 oktober 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder bijgestaan door mr. Brouwer Porte en namens de GI mevrouw [B] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder en de heer [C] (hierna: de vader) hebben tot juli/augustus 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2010 de thans nog minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 4 november 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 4 november 2015 tot 4 november 2016.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 15 april 2016 heeft de GI verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 mei 2016 heeft de kinderrechter van de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 10 mei 2016 tot uiterlijk 4 november 2016.
3.5
Bij beroepschrift heeft de moeder verzocht de beschikking van 10 mei 2016 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van deze procedure.
3.6
Bij verweerschrift heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht dit niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter zitting heeft de moeder te kennen gegeven dat zij haar verzoek om de raad in de kosten van deze procedure niet langer handhaaft. Derhalve behoeft dit geen verdere bespreking meer.
4.2
Het hof komt - na eigen onderzoek - tot dezelfde beoordeling als de kinderrechter van de rechtbank, namelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
4.3
[de minderjarige] heeft veel meegemaakt in haar jonge leven. Zij groeide bij de ouders op in een zeer onveilig pedagogisch klimaat. In de thuissituatie was sprake van chronische problemen op alle leefgebieden, wat een negatieve weerslag heeft gehad op de ontwikkeling van [de minderjarige] . De ouders hadden relatieproblemen, hetgeen zich voornamelijk uitte in verbaal geweld, al is [de minderjarige] ook getuige geweest van fysiek geweld tussen de ouders. Ook nadat de ouders hun relatie beëindigden, was er sprake van conflicten tussen de ouders. Bovendien waren er zorgen over de fysieke veiligheid van [de minderjarige] bij beide ouders. De moeder was onvoldoende in staat om haar gezagspositie jegens [de minderjarige] in te nemen. Regelmatig werd de moeder in beslag genomen door persoonlijke problematiek, waardoor zij onvoldoende aandacht had voor de behoeften van [de minderjarige] . Gelet op hetgeen [de minderjarige] heeft meegemaakt is het hof van oordeel dat zij thans gebaat is bij rust en stabiliteit.
4.4
De moeder heeft aangevoerd dat nog niet alle mogelijkheden zijn benut om zelf de zorg voor [de minderjarige] te kunnen dragen. Zij heeft aangegeven dat zij thans reeds vier maanden haar medicatie inneemt en dat zij daardoor aanzienlijk beter functioneert dan voorheen. Ook heeft zij thans een affectieve relatie. Nu haar situatie is gestabiliseerd, wenst zij een nieuwe kans om te laten zien dat zij voor [de minderjarige] kan zorgen en wel door een plaatsing in [D] in [E] .
4.5
Het hof is er voldoende van overtuigd geraakt dat de moeder de afgelopen maanden een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Echter deze positieve ontwikkeling is te pril en onvoldoende bestendig om in aanmerking te kunnen komen voor een hernieuwde plaatsing in [D] . Het hof acht daarbij van belang dat in januari 2016 een plaatsing bij [D] voor twee weken heeft plaatsgevonden om te bezien of samenwerking met de moeder mogelijk is. [D] heeft aangegeven dat de moeder vanwege persoonlijke problematiek niet in staat was om deel te nemen aan het programma van [D] en geconcludeerd dat op dat moment samenwerking met de moeder niet mogelijk was. Hoewel [D] de moeder een tweede kans heeft geboden met als voorwaarde dat zij medicatie inneemt, voorgeschreven door een psychiater, is een nieuwe plaatsing niet van de grond gekomen vanwege gebrek aan medewerking van de zijde van de moeder. Bovendien is het hof van oordeel dat een plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in [D] op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is, gelet op haar belaste verleden en haar behoefte aan rust en stabiliteit. Het hof acht het niettemin aangewezen dat de opvoedingscapaciteiten en -mogelijkheden van de moeder in kaart worden gebracht nu hierover onvoldoende duidelijkheid bestaat, zodat bepaald kan worden waar het woonperspectief van [de minderjarige] ligt en hoe, in ieder geval tot dat moment, de omgang kan worden vormgegeven. Het hof gaat er vanuit dat de moeder haar medewerking zal verlenen aan een dergelijk onderzoek.
4.6
Het hof wenst nog het volgende op te merken. Op grond van de stukken en de bij het hof bekende informatie valt voor het hof niet goed te verklaren waarom niet eerder (intensievere) hulpverlening voor de moeder in het gedwongen kader is ingezet. De moeder kampt met een ernstig traumatisch verleden en een verstandelijke beperking. [F] is reeds in 2011 betrokken geraakt bij het (voormalige) gezin om de moeder wekelijks te begeleiden en ondersteunen en [G] heeft sinds november 2013 wekelijks ambulante opvoedingsondersteuning aan de moeder geboden. Eerst naar aanleiding van het raadsrapport van 22 oktober 2015 is uiteindelijk een ondertoezichtstelling van de grond gekomen en heeft de raad vastgesteld dat een opname van de moeder in een residentieel traject noodzakelijk is om haar opvoedvaardigheden te onderzoeken. Uit de stukken komt naar voren dat er, ondanks de jarenlange hulpverlening in het vrijwillige kader voortdurende forse zorgen waren over het onveilige opvoedingsklimaat waarin [de minderjarige] verkeerde. Het hof kan zich, terugkijkend en op basis van de bij het hof bekende gegevens, niet aan de indruk onttrekken dat de moeder, ook in de periode van vrijwillige hulpverlening, langdurig in haar mogelijkheden is overvraagd en dat die hulpverlening in ieder geval niet effectief is gebleken. Dat heeft te lang een schrijnende situatie voor zowel de moeder als ook [de minderjarige] tot gevolg gehad.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 10 mei 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en J.L. Roubos en is op 20 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.