ECLI:NL:GHARL:2016:824

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
WAHV 200.151.218
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Beswerda
  • mr. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vereiste zekerheidstelling in het kader van WAHV en toegang tot de rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2014. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H.F.M. Struycken, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de kantonrechter, die was gebaseerd op het niet voldoen aan de vereiste zekerheidstelling voor de betaling van een administratieve sanctie. De kantonrechter had de betrokkene opgeroepen om zijn financiële situatie te verduidelijken, maar hij was niet verschenen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de betrokkene niet binnen de gestelde termijn zekerheid had gesteld en dat er geen reden was om aan het vereiste van zekerheidstelling voorbij te gaan. Het hof benadrukte dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en dat de vereiste zekerheidstelling geen ongerechtvaardigde beperking vormt van dit recht. De betrokkene had aangevoerd dat hij financieel niet in staat was om de zekerheid te stellen, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter de betrokkene in de gelegenheid had gesteld om zijn financiële situatie te verduidelijken, wat niet was gebeurd. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en verklaarde het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk.

Uitspraak

WAHV 200.151.218
5 februari 2016
CJIB 166710972
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam
van 19 juni 2014
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. H.F.M. Struycken,
kantoorhoudende te Amsterdam.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Op 13 april 2015, 14 april 2015 en 10 september 2015 zijn brieven van de gemachtigde ontvangen en is verzocht om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De zaak is behandeld ter zitting van 22 januari 2016. De betrokkene is verschenen bij gemachtigde. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. C.T. Brontsema.

Beoordeling

1. In hoger beroep is niet bestreden, dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de WAHV gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten en evenmin dat de betrokkene dit verzuim niet binnen een nader gestelde termijn heeft hersteld.
2. De gemachtigde van de betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het vereiste van de zekerheidstelling niet in de weg mag staan aan een inhoudelijke behandeling van het beroep van de betrokkene door een rechter, omdat door de gemachtigde een beroep wordt gedaan op de bepalingen in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nationale regelgeving is daaraan ondergeschikt, zodat eerst een beoordeling dient plaats te vinden van de beginselen in het EVRM, voordat kan worden gekeken naar het vereiste van de zekerheidstelling in de nationale regelgeving. Voorts is door en namens de betrokkene aangevoerd dat de betrokkene financieel niet in staat is om zekerheid te stellen. De betrokkene is student en heeft daardoor weinig inkomsten.
3. De omstandigheid dat de afdoening van verkeersrechtelijke overtredingen in een administratiefrechtelijke procedure geschiedt, neemt niet weg dat er sprake is van een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals ook ten tijde van de ontstaansgeschiedenis van de WAHV onder ogen is gezien (vgl. EHRM 21 februari 1984, Serie A Vol.73, NJ 1988/937, "Özturk") en in bestendige rechtspraak van de Hoge Raad en het hof is weergegeven. Dit brengt mee dat aan de betrokkene in deze procedure een beroep toekomt op de in het EVRM vervatte beginselen met betrekking tot de rechtspleging.
4. Het recht op toegang tot de rechter is in de woorden van het Europese Hof niet onbegrensd (vgl. EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Series A no. 102, punt 194):
“a) The right of access to the courts secured by Article 6 par. 1 is not absolute but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access “by its very nature calls for regulation by the State, regulation which may vary in time and in place according to the needs and resources of the community and of individuals”.
b) In laying down such regulation, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation, but the final decision as to observance of the Convention’s requirements rests with the Court. It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired.
c) Furthermore, a limitation will not be compatible with Article 6 par. 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved.”
5. Naar het oordeel van het hof wordt door het vereiste van zekerheidstelling geen ongerechtvaardigde beperking gesteld aan het recht op toegang tot de rechter en wordt de toegang tot de rechter niet zozeer beperkt dat het betrokken recht in de kern wordt aangetast. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om voorbij te gaan aan het vereiste van zekerheidstelling.
6. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de WAHV in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter.
7. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
8. Dit brengt, ook gelet op het arrest van het hof van 17 februari 2014 (WAHV 200.133.496, ECLI:NL;GHARL:2014:1139) mee dat, indien een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van hem verlangde bedrag, de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de WAHV in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zonodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen.
9. Voor zover van belang stelt het hof het volgende vast:
- De betrokkene heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat hij financieel niet in staat is de sanctie (en daarmee de zekerheidstelling) te voldoen.
- Bij brief van 17 oktober 2013 heeft de griffier van de rechtbank aan de betrokkene verzocht om een Inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand over te leggen.
- Bij brief van 14 januari 2014 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter van 11 februari 2014. De griffier van de rechtbank heeft de betrokkene in de oproepingsbrief verzocht om stukken die van belang zijn voor de beoordeling van zijn financiële situatie mee te brengen naar de zitting.
- Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 februari 2014 blijkt dat de betrokkene niet ter zitting is verschenen en dat hij voorafgaand aan de zitting geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De kantonrechter heeft het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht daarom ongegrond geacht en de betrokkene een nadere termijn van zes weken na verzending van diens beslissing gegund om het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen. Het proces-verbaal van de zitting van 11 februari 2014 is op 5 maart 2014 aan de betrokkene verzonden, zodat de betrokkene uiterlijk op 16 april 2014 zekerheid diende te stellen.
- Bij brief van 27 maart 2014, ontvangen 31 maart 2014, heeft de betrokkene alsnog een Inkomensverklaring van de Raad van Rechtsbijstand overgelegd. De betrokkene stelt in zijn schrijven niet eerder in staat te zijn geweest te reageren op het verzoek inkomensgegevens te verstrekken, omdat hij als slachtoffer van een schietincident - dat plaatsvond op 14 februari 2014 - in het ziekenhuis heeft gelegen.
- Bij beslissing van 19 juni 2014 heeft de kantonrechter overwogen dat het (volledige) bedrag van de zekerheidstelling niet binnen de gestelde termijn is betaald, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
10. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter in overeenstemming met het onder 8. overwogene heeft gehandeld. Derhalve heeft de kantonrechter het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat de betrokkene - nadat hij de gelegenheid voorbij heeft laten gaan om te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht - alsnog inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Voorts acht het hof niet aannemelijk geworden dat de betrokkene wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat was tijdig te reageren op het verzoek om inkomensgegevens te verstrekken en zijn beroep op het ontbreken van draagkracht te onderbouwen, aangezien het schietincident waarnaar de betrokkene verwijst heeft plaatsgevonden na de zitting van de kantonrechter van 11 februari 2014.
11. Nu de kantonrechter het beroep van de betrokkene terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet stellen van zekerheid, zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen. Aan een beoordeling van inhoudelijke argumenten van de betrokkene en zijn gemachtigde komt het hof daarom niet toe.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Kuiper als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.