ECLI:NL:GHARL:2016:8084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
200.186.779/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schriftelijke aanwijzing vader in het belang van de minderjarige noodzakelijk; minderjarige is bang voor de (stief)vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de vader om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te laten vervallen en een omgangsregeling vast te stellen met zijn minderjarige dochter. De minderjarige, geboren in 2004, staat sinds 14 mei 2014 onder toezicht en is sinds 21 mei 2014 met een rechterlijke machtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin. De GI had eerder een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de vader, waarin werd bepaald dat er voorlopig geen contact tussen hem en de minderjarige mocht zijn, omdat de minderjarige bang is voor haar (stief)vader.

De vader heeft in eerste aanleg verzocht om de aanwijzing te laten vervallen, maar dit verzoek werd afgewezen door de kinderrechter. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de GI in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en dat er geen schending van de beginselen van zorgvuldigheid, proportionaliteit en evenredigheid heeft plaatsgevonden. De vader had onvoldoende onderbouwd dat hij niet over relevante rapportages beschikte, en het hof achtte de schriftelijke aanwijzing noodzakelijk in het belang van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige een zeer belaste voorgeschiedenis heeft, met chronische onveiligheid en verwaarlozing in de thuissituatie. De minderjarige heeft een posttraumatische stressstoornis en heeft herhaaldelijk aangegeven geen contact te willen met haar vader. Het hof heeft de wens van de minderjarige gerespecteerd en de beslissing van de GI om geen omgang toe te staan, bekrachtigd. De vader's verzoek om de minderjarige te horen in de procedure werd afgewezen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.186.779/01
(zaaknummer rechtbank C/17/144745/ FJ RK 15-1028)
beschikking van 6 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans te Bolsward,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Pieters, kantoorhoudend te Sneek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 februari 2016;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 8 maart 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Grijmans van 10 maart 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vader en mr. Grijmans. Namens de GI waren mevrouw mr. [C] , mevrouw [D] en de heer [E] aanwezig. Tevens is verschenen de moeder, bijgestaan door mr. Pieters. Mr. [C] heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
De ouders oefenen het gezag uit over [de minderjarige] , geboren [in] 2004.
3.2
[de minderjarige] staat laatstelijk sinds 14 mei 2014 onder toezicht. Na een uithuisplaatsing in het vrijwillig kader is zij sinds 21 mei 2014 met een rechterlijke machtiging uit huis geplaatst. [de minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
3.3
De GI heeft op 6 oktober 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de vader betreffende de omgang tussen hem en [de minderjarige] , inhoudende dat vooralsnog geen contact tussen hen wordt opgestart.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie op 15 oktober 2015, heeft de vader de rechtbank verzocht de schriftelijke aanwijzing van de GI vervallen te verklaren en een omgangsregeling te bepalen, waarbij voor de frequentie daarvan aansluiting gezocht kan worden bij de omgangsregeling zoals deze bestaat tussen de vader en zijn andere kinderen die uit huis zijn geplaatst.
3.5
Bij de beschikking van 27 november 2015 heeft de kinderrechter het verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing en tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
4.2
Ingevolge artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
4.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.4
Blijkens artikel 807 Rv is hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
4.5
Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is het hof van oordeel dat de beschikking van de kinderrechter dient te worden bekrachtigd.
4.6
Het hof overweegt daartoe dat de GI, anders dan de vader betoogt, in alle redelijkheid tot haar besluit van 6 oktober 2015 heeft kunnen komen. Dat de GI bij de totstandkoming van het besluit de beginselen van zorgvuldigheid, proportionaliteit en evenredigheid zijn geschonden en/of het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, is niet gebleken. Voor zover de vader heeft gesteld dat de GI in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, aangezien de GI hem niet de rapportage van 2 september 2014 van drs. [F] , orthopedagoog, van [G] heeft verstrekt, waaruit wordt geciteerd in de schriftelijke aanwijzing van de GI, althans dat de schriftelijke aanwijzing niet met het integrale rapport is onderbouwd, gaat het hof aan zijn stelling voorbij. Naar het oordeel van het oordeel van het hof heeft de vader zijn stelling dat hij niet over dit rapport beschikt, gelet op de gemotiveerde betwisting door de GI, onvoldoende onderbouwd. Sterker nog uit de stukken blijkt dat de vader zich vanwege deze rapportage ook agressief en dreigend naar diverse hulpverleners heeft opgesteld. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de bevindingen in het rapport van [G] zijn achterhaald. Tevens blijkt uit de schriftelijke aanwijzing duidelijk welke redenen ten grondslag liggen aan de beslissing om geen omgang tussen de vader en [de minderjarige] te laten plaatsvinden. Het hof sluit zich in deze aan bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
4.7
Ook het hof is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing dat er geen contact is tussen de vader en [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat [de minderjarige] een zeer belaste voorgeschiedenis heeft, waardoor zij ernstig beschadigd is geraakt en kwetsbaar is. In de thuissituatie bij de ouders was sprake van chronische onveiligheid, instabiliteit en verwaarlozing. Er heeft veelvuldig huiselijk geweld, met name door de vader, plaatsgevonden. Blijkens de rapportage van [G] is bij [de minderjarige] sprake van een chronische vroegkinderlijke traumatisering en een gedesorganiseerde hechtingsstijl in een onveilige omgeving. Zij is gediagnosticeerd met een chronische posttraumatische stressstoornis en een gedragsstoornis NAO. [G] heeft geadviseerd geen omgang te laten plaatsvinden tussen de vader en [de minderjarige] , conform de uitdrukkelijke wens van [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige] meerdere keren (in niet mis te verstane bewoordingen) heeft verklaard dat zij geen contact wenst met de vader en dat zij hierover ook niet meer in gesprek wil gaan. De GI heeft aangegeven dat [de minderjarige] bang is voor haar vader. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat [de minderjarige] de afgelopen periode in contact is geraakt met haar biologische vader, waardoor zij momenteel ook op grond daarvan geen ruimte heeft voor haar (stief)vader. Gelet hierop, in combinatie met haar zeer belaste voorgeschiedenis, waarin de vader een grote rol heeft gespeeld, en haar kwetsbaarheid, acht het hof het in haar belang noodzakelijk dat [de minderjarige] ruimte wordt geboden haar verleden te verwerken en haar zeer nadrukkelijke wens om geen contact met haar vader te hebben wordt gerespecteerd. Het hof volgt in deze dan ook het advies van [G] . Voor zover de vader zich niet kan voorstellen dat [de minderjarige] geen omgang met hem wenst, gaat het hof in het licht van het voorgaande aan zijn stelling voorbij. Het hof heeft ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de informatie van de GI over hetgeen door [de minderjarige] aan de GI is aangegeven met betrekking tot het contact met en de relatie tot haar vader. Gelet op het voorgaande passeert het hof de stelling van de vader dat de beperking van de omgang inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven dat wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM, nu deze beperking wordt gerechtvaardigd door de noodzaak tot bescherming van de belangen van [de minderjarige] . Dat de GI geen duur van de stopzetting van de omgang heeft vermeld dan wel heeft aangegeven wanneer er een evaluatie omtrent eventuele omgang zal plaatsvinden, maakt het oordeel van het hof niet anders. Hetgeen de vader overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.8
Voor zover de vader heeft verzocht [de minderjarige] in deze procedure te horen, heeft het hof daartoe gelet op de leeftijd van [de minderjarige] (thans elf jaar oud) geen aanleiding gezien. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen maakt het hof gebruik van zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 809 Rv, om een minderjarige jonger dan twaalf jaar te horen. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich hier niet voor.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 november 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is op 6 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.