Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de vader om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te laten vervallen en een omgangsregeling vast te stellen met zijn minderjarige dochter. De minderjarige, geboren in 2004, staat sinds 14 mei 2014 onder toezicht en is sinds 21 mei 2014 met een rechterlijke machtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin. De GI had eerder een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de vader, waarin werd bepaald dat er voorlopig geen contact tussen hem en de minderjarige mocht zijn, omdat de minderjarige bang is voor haar (stief)vader.
De vader heeft in eerste aanleg verzocht om de aanwijzing te laten vervallen, maar dit verzoek werd afgewezen door de kinderrechter. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de GI in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en dat er geen schending van de beginselen van zorgvuldigheid, proportionaliteit en evenredigheid heeft plaatsgevonden. De vader had onvoldoende onderbouwd dat hij niet over relevante rapportages beschikte, en het hof achtte de schriftelijke aanwijzing noodzakelijk in het belang van de minderjarige.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige een zeer belaste voorgeschiedenis heeft, met chronische onveiligheid en verwaarlozing in de thuissituatie. De minderjarige heeft een posttraumatische stressstoornis en heeft herhaaldelijk aangegeven geen contact te willen met haar vader. Het hof heeft de wens van de minderjarige gerespecteerd en de beslissing van de GI om geen omgang toe te staan, bekrachtigd. De vader's verzoek om de minderjarige te horen in de procedure werd afgewezen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.