ECLI:NL:GHARL:2016:803

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
200.170.406/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmeringenwet Privaatrecht en de gedoogplicht voor landbouwpercelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gedoogplicht opgelegd aan de eigenaar van een landbouwperceel door de minister van Infrastructuur en Milieu. De minister had de eigenaar verplicht om een afsluiterschema van gasleidingen onder het maaiveld te gedogen, ondanks dat dit in strijd was met eerdere afspraken tussen de Gasunie en de grondeigenaar. De grondeigenaar heeft de vernietiging van deze gedoogbeschikking aangevraagd, maar het hof heeft zich beperkt tot de vraag of het gebruik van het landbouwperceel door de aanleg van het afsluiterschema niet onevenredig wordt belemmerd.

Het hof concludeert dat er wel sprake is van enige belemmering, maar dat deze relatief gering is in verhouding tot de totale oppervlakte van het perceel. De belemmering betreft een oppervlakte nabij de rand van het landbouwperceel en is niet zodanig dat het agrarisch gebruik van het perceel onevenredig wordt beperkt. Het hof heeft daarbij de relevante bepalingen van de Belemmeringenwet Privaatrecht in acht genomen en vastgesteld dat de belangen van de rechthebbenden niet de onteigening vorderen. De slotsom van het hof is dat het verzoek van de grondeigenaar wordt afgewezen en dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.406/01
beschikking van 29 januari 2016
in de zaak van
[pro se/gevolmachtigde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[pro se/gevolmachtigde],
pro se en als gevolmachtigde van:

1.[appellante 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante 1],
en

2.[appellante 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante 2],
verzoeksters,
hierna gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
de minister van Infrastructuur en Milieu,
zetelend te 's-Gravenhage,
verweerster,
hierna:
de minister,
advocaat: mr. A. Divis-Stein, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het procesverloop

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 14 april 2015 (hierna: de gedoogbeschikking) heeft de minister aan [appellanten] - behoudens hun recht op schadevergoeding - de plicht opgelegd tot het gedogen van de instandhouding van een afsluiterschema met bijkomende werken op het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] (hierna: het perceel). De gedoogbeschikking heeft vanaf 30 april 2015 gedurende een maand ter inzage gelegen op het gemeentehuis van [plaats] .
1.2
Bij beroepschrift (met producties) van 21 mei 2015, binnengekomen ter griffie op 22 mei 2015, hebben [appellanten] de vernietiging van voormelde beschikking verzocht.
1.3
Van de minister is een vertoogschrift d.d. 30 juni 2015 (met producties) ontvangen, binnengekomen ter griffie op 30 juni 2015.
1.4
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof, waarbij door de advocaat van [appellanten] een pleitnota is overgelegd.

2.De feiten

2.1
Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, staan de navolgende feiten vast.
2.2
[appellanten] hebben het perceel gezamenlijk in eigendom. Het perceel is bij [appellanten] in gebruik als akkerbouwperceel. Het kavelpad dat over dit perceel loopt wordt gebruikt door landbouwvoertuigen teneinde het achterliggende land te kunnen bereiken. Ten behoeve van de aanleg en instandhouding van een gasleiding en bijbehoren is al eerder een zakelijk recht gevestigd. Het afsluiterschema is toen aangelegd achter in het veld in een hoek van het perceel.
2.3
Gasunie Transport Service B.V. (hierna: GTS) heeft [appellanten] benaderd voor minnelijk overleg ten behoeve van (onder meer) de aanleg van een nieuwe leiding met afsluiterschema.
2.4
GTS en [appellanten] zijn overeengekomen dat het afsluiterschema onder het kavelpad zou worden aangelegd. De afspraken tussen GTS en [appellanten] zijn vervolgens uitgewerkt in een schriftelijke overeenkomst "Overeenkomst leidingen 2014" waarbij [appellanten] zich jegens GTS verbinden tot het verlenen van een opstalrecht, alsmede in een huurovereenkomst voor de werkstrook en in een gebruiksovereenkomst. Alle genoemde overeenkomsten zijn gesloten op 27 januari 2014.
2.5.
Op 27 mei 2014 is ten behoeve van GTS op het perceel een recht van opstal gevestigd voor het verleggen dan wel de aanleg van twee aardgas-transportleidingen (N-523-50 en N-523-52). Op het recht van opstal zijn de Algemene voorwaarden Leidingen van toepassing verklaard, waarin voorzien is in volledige schadevergoeding. Dit recht van opstal gaf GTS de eveneens de bevoegdheid om een afsluiterschema aan te brengen.
2.6
Het afsluiterschema is in de periode van eind juni tot begin juli 2014 - ondanks protesten van [appellanten] - naast het kavelpad aangelegd. Het in het perceel gerealiseerde afsluiterschema heeft een afmeting van 4 x 4 meter en 7 x 11,5 meter en bevindt zich geheel ondergronds, behoudens de bovenkant die zich op het maaiveld bevindt en bestaat uit betonnen platen.
2.7
Minnelijk overleg over de ontstane situatie heeft niet tot nadere overeenstemming geleid. Op verzoek van GTS heeft de minister vervolgens het in 1.1 bedoelde besluit genomen.
2.8.
[appellanten] hebben op 29 december 2014 een civiele bodemprocedure aanhangig gemaakt waarin verplaatsing van het afsluitschema naar de locatie in het kavelpad wordt gevorderd. In deze zaak is tot op heden nog geen uitspraak gedaan.
2.9.
[appellanten] hebben op 26 mei 2015 een bezwaarschrift ingediend tegen de gedoogbeschikking. De Minister heeft nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift.

3.De beoordeling

3.1
Artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
" Wanneer ten behoeve van openbare werken (...) die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk nodig is."
3.2
Op grond van art. 4 lid 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) kan ieder aan wie (met toepassing van art. 2 lid 5 BP of art. 3 lid 2 BP) een gedoogplicht als bedoeld in art. 1 BP is opgelegd, aan het Gerechtshof binnen het gebied waarvan de desbetreffende onroerende zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen, hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
3.3
Gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 1, derde volzin, BP en de inhoud van de gedoogbeschikking ligt aan het hof uitsluitend ter beoordeling voor of in het gebruik van het perceel niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de
instandhoudingvan het werk nodig is en of de belangen van rechthebbende niet de onteigening vorderen (HR 3 maart 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB3594). Het toetsingskader van het hof is derhalve beperkt.
3.4
De stelling van [appellanten] dat het aangelegde afsluiterschema meer belemmeringen voor het agrarisch gebruik van het perceel oplevert dan redelijkerwijs nodig is, omdat een minder belemmerende
aanlegvan het afsluiterschema (namelijk in het kavelpad) mogelijk was geweest en volgens [appellanten] nog steeds is (hetgeen GTS overigens betwist), legt in de onderhavige procedure geen gewicht in de schaal. Uit het in 3.3 genoemde arrest alsook uit de beperkte strekking van de gedoogbeschikking volgt immers dat mogelijke alternatieve locaties voor, in dit geval, het afsluiterschema in deze procedure geen rol spelen. Voormelde stellingen van [appellanten] , alsmede hun streven om GTS tot nakoming van de gemaakte afspraken te dwingen en daarmee tot het verplaatsen van het afsluiterschema naar een locatie
inhet kavelpad, kunnen wel aan de orde komen in de bestuursrechtelijke procedure tegen de gedoogbeschikking (rov. 2.9), dan wel in de civielrechtelijke procedure (rov. 2.8) waarin [appellanten] schadevergoeding vorderen.
3.5
De beperkte toetsing door het hof betekent tevens dat in deze procedure geen gewicht toekomt aan het feit dat het afsluiterschema door GTS naast het kavelpad is aangelegd, terwijl GTS wist dat [appellanten] hier geen toestemming voor hadden verleend en in weerwil van de protesten van [appellanten] tijdens de aanlegwerkzaamheden. Hoe laakbaar de handelwijze van GTS mogelijk is, nu gesteld noch gebleken is dat de belangen van [appellanten] onteigening vorderen, dient het hof zich te beperken tot een onderzoek van de vraag of in het gebruik van het perceel door [appellanten] niet meer belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs voor de instandhouding van het in dit perceel aanwezige afsluiterschema nodig is.
3.6
Mede aan de hand van de toelichting die partijen tijdens de mondelinge behandeling op de overgelegde foto's hebben gegeven, stelt het hof vast dat het afsluiterschema is aangelegd onder betonnen platen met een totale oppervlakte van circa 96 m2 op geringe afstand (max. 2 meter) tot het kavelpad. De afstand tussen de betonnen platen bedraagt circa 4 meter. Het lijdt geen twijfel dat geen agrarisch gebruik mogelijk is van de locatie van het afsluiterschema, de strook tussen de betonplaten en de strook tussen de betonplaten en het kavelpad. Ook een strook aan de perceelzijde van de locatie van het afsluiterschema zal zich minder goed lenen voor agrarisch gebruik. [appellanten] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat de hedendaagse grote landbouwvoertuigen een ruime afstand tot de betonplaten van de locatie van het afsluiterschema in acht dienen te nemen.
3.7
Partijen verschillen van inzicht over de afmetingen van laatstbedoelde strook. [appellanten] stellen dat de landbouwvoertuigen binnen 10 meter van de locatie van het afsluiterschema niet doelmatig te gebruiken zijn. De minister stelt dat de belemmering van het agrarisch gebruik beperkt is tot een strook van 3 meter rond de locatie van het afsluiterschema, waarbij de minister ervan uitgaat dat twee nog bestaande markeringspaaltjes op zeer korte termijn verwijderd zullen worden.
3.8
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven hoe groot de in 3.7 bedoelde strook precies is. Indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [appellanten] zijn de afmetingen van het areaal waarvan het agrarisch gebruik onmogelijk is dan wel wordt belemmerd circa 40 meter lang en circa 20 meter breed, totaal circa 800 m2. Dat is ruim minder dan 1% van het totale oppervlak van het perceel, dat blijkens de kadastrale berichten die zich onder de gedingstukken bevinden 106.315 m2 bedraagt. Dat het aangelegde afsluiterschema ook nadelige gevolgen heeft op de betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en in het kader van de mestwetgeving, hebben [appellanten] weliswaar gesteld, maar - na gemotiveerde betwisting hiervan door de minister - niet nader onderbouwd, zodat het hof aan deze bezwaren voorbij gaat, nog daargelaten het antwoord op de vraag of die gestelde gevolgen belemmeringen in het gebruik van het perceel zijn zoals bedoeld in art. 4 lid 1 BP. Het hof gaat ook voorbij aan de stellingen van de minister over de schadevergoeding die [appellanten] tegemoet kunnen zien, op welke grondslag dan ook, aangezien die schadevergoeding in deze procedure evenmin van belang is.
3.9
Gelet op vorenstaande overwegingen en in aanmerking nemend dat onweersproken door de minister is gesteld - zodat het hof dit als vaststaand aanneemt - dat het afsluiterschema niet meer ruimte in beslag neemt dat strikt noodzakelijk is en is aangelegd in de reeds belemmerde strook van de nieuwe leidingen, is het hof van oordeel dat in het gebruik van het perceel door [appellanten] niet meer belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de instandhouding van het in dit perceel aanwezige afsluiterschema.
3.1
De slotsom luidt dat het verzoek zal worden afgewezen. Het hof zal bepalen dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
De beslissing
Het hof:
wijst het verzoek af;
bepaalt dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, mr. I. Tubben en mr. A. van Hees, en in het openbaar uitgesproken op vrijdag 29 januari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.