ECLI:NL:GHARL:2016:8020

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
200.173.306
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot alimentatie en vermogensverdeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een echtscheiding tussen partijen, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 13 mei 2015. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en kinderalimentatie vast te stellen. De man heeft in incidenteel hoger beroep grieven ingediend met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind, de alimentatie en de verdeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen procesueel belang heeft om de echtscheiding aan te tasten, aangezien zij de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet betwist. Het hof heeft de echtscheiding bekrachtigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 2.216,- per maand, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beslissing over de kinderalimentatie en de hoofdverblijfplaats van het kind is aangehouden, totdat hierover verder onderzoek is gedaan. Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de vrouw tot vergoeding van € 38.000,- en tot verdeling van bepaalde polissen afgewezen, en de man verplicht om een kredietrekening aan te zuiveren. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.173.306 en 200.173.313
(zaaknummers rechtbank Gelderland 256676 en 262916)
beschikking van 6 oktober 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [plaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Braak te [plaats2] , gemeente [gemeente1] ,
en
[verweerder],
wonende te [plaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.I. Tonk te [plaats3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 mei 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift (tevens houdende vermeerdering van verzoeken) met producties 1-17, ingekomen op 15 juli 2015;
- het verweerschrift (tevens houdende vermeerdering van verzoeken en) tevens incidenteel hoger beroep met productie 1-39;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 18-21;
- een journaalbericht van mr. Braak van 7 maart 2016 met bijlagen (producties 22-26);
- een journaalbericht van mr. Tonk van 15 maart 2016 met bijlagen (productie 6 met 11 bijlagen).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Zoals het hof ter mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven, zal het hof geen acht slaan op de (aanvullende) verklaringen van partijen zelf die bij de stukken zijn gevoegd voor zover de inhoud daarvan niet in beroeps- en verweerschriften is overgenomen, nu deze verklaringen niet bijdragen aan de overzichtelijkheid van het dossier en (deels) inbreuk maken op de tweeconclusieregel.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [datum1] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die zij op [datum2] bij notariële akte hebben vastgelegd en die – voor zover hier van belang – luiden als volgt:
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhouden of heffingen. Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen, met dien verstande dat de vermogens van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de toepassing van deze regeling niet worden samengevoegd.
(…)
Artikel 6
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 9
1. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
Artikel 10
Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet heeft plaatsgehad of gevorderd is binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk of in geval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
(…)
Artikel 12
Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 8, echter met uitzondering van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.
3.2
Uit het huwelijk zijn op [datum3] de thans meerderjarige [kind1] en op [datum4] de thans nog minderjarige [kind2] (verder: [kind2] ) geboren.
3.3
De vrouw heeft op 23 december 2013 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Gelderland ingediend. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank (kort weergegeven) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van [kind2] bij de vrouw bepaald, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind2] op € 446,- per maand en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 138,- per maand vastgesteld, de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast overeenkomstig rechtsoverwegingen 2.19 tot en met 2.49 en 3.6 van de bestreden beschikking en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4
Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was de echtscheidingsbeschikking nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met achttien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I ziet op (het uitspreken van) de echtscheiding, grief II op de partneralimentatie, grief III op (de draagkrachtvergelijking in het kader van) de kinderalimentatie, grief IV op het afwijzen van het verzoek tot benoeming van een deskundige (in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden), grief V en grief XI op de hoogte van de vergoedingsrechten van de vrouw, grief VI op de waarde van de [auto] , grief VII op de hypothecaire (her)financiering met betrekking tot het pand aan [adres1] , grief IX – grief VIII ontbreekt – ziet op (verzwegen) te verrekenen vermogen, grief X op (vergoeding van het saldo van) de [dienstverlener] -rekening (nummer [rekeningnummer1] ), grief XII op de polissen van [maatschappij] (nummers [polisnummer1] [polisnummer2] en [polisnummer3] ), grief XIII op de polis van [maatschappij2] (nummer [polisnummer4] ), grief XIV op (de waarde van) de onderneming van de man, grief XV op (de verdeling van) de inboedel en grief XVIII op de verrekening van de huurinkomsten. De grieven XVI en XVII missen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking.
De vrouw verzoekt na vermeerdering van haar verzoeken (kort weergegeven):
- de echtscheiding tussen partijen uit te spreken,
- een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen (met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk),
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind2] vast te stellen van € 750,- per maand,
- een onderzoek te gelasten ter vaststelling van haar vergoedingsrechten en het te verrekenen vermogen,
- te bepalen dat de man aan haar een bedrag ter zake van de vergoedingsverzoeken voldoet (te vermeerderen met de beleggingen van haar privégelden en de vruchten daarvan en de wettelijke rente),
- de inboedel te verdelen overeenkomstig haar voorstel,
- een onderzoek te gelasten ter zake van de huurinkomsten van de man en hem te veroordelen al zijn financiële bescheiden te verstrekken,
- te bepalen dat de polis van [maatschappij] , nummer [polisnummer1] , tussen partijen bij helfte wordt verdeeld,
- ( de waarde van) de polis van [maatschappij2] , nummer [polisnummer4] , te verrekenen overeenkomstig het door haar gestelde en
- de man te veroordelen tot medewerking aan een taxatie van het pand gelegen aan de [adres1] door een te benoemen deskundige,
- kosten rechtens.
4.2
De man is op zijn beurt met tien grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op hoofdverblijfplaats van [kind2] en de omgangsregeling, grief 2 op de kinderalimentatie, grief 3 op de partneralimentatie, grief 4 op (de waarde van) de [auto] , grief 5 op de polissen van [maatschappij] (nummers [polisnummer2] en [polisnummer3] ), grief 6 op de polissen van [maatschappij2] (nummers [polisnummer4] , [polisnummer5] en [polisnummer6] ), grief 7 op (de waardevermeerdering van) de echtelijke woning, grief 8 op de vergoeding op grond van onttrekking aan de kredietrekening van [bank] (nummer [rekeningnummer2] ), grief 9 op de opheffing van het door de vrouw gelegde conservatoir beslag en grief 10 op de proceskosten.
De man verzoekt na vermeerdering van zijn verzoeken (kort weergegeven):
- de hoofdverblijfplaats van [kind2] bij hem te bepalen en geen omgangsregeling vast te stellen tussen de vrouw en [kind2] ,
- de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind2] van € 446,- per maand op nihil te stellen met ingang van de datum waarop [kind2] bij hem verblijft,
- te bepalen dat de vrouw aan hem een bijdrage ten behoeve van [kind2] dient te betalen met een minimum van € 25,- per maand met ingang van voormelde datum,
- de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op nihil (met ingang 13 mei 2015),
- te bepalen dat hij geen bedrag aan de vrouw is verschuldigd met betrekking tot de [auto] (dan wel een nader te bepalen bedrag dat uiterlijk 31 december 2018 dient te zijn voldaan),
- te bepalen dat de waarde van de polissen van [maatschappij] , nummers [polisnummer2] en [polisnummer3] , geheel aan hem toekomen dan wel, subsidiair, te bepalen dat de vrouw 25% van die waarde krijgt toegedeeld,
- de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de waarde van de [maatschappij2] -polis (nummer [polisnummer4] ),
- te bepalen dat de helft van de overwaarde van het woonhuis van de vrouw over de periode van 1997 tot 2013 (€ 200.000,-) aan de man wordt toegedeeld,
- de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de vergoeding op grond van onttrekking aan de kredietrekening van [bank] , nummer [rekeningnummer2] ,
- te bepalen dat het conservatoir beslag op het beleggingspand en de bankrekeningen van [bank2] met nummer [rekeningnummer3] en de overige rekeningen (met uitzondering van rekeningnummer [rekeningnummer4] ), van [bank3] met nummer [rekeningnummer5] en alle overige rekeningen ten name van de man en van [bank] met nummer [rekeningnummer6] en alle overige rekeningen ten name van de man, wordt opgeheven en
- de vrouw te veroordelen in de kosten van (het hof begrijpt:) beide instanties.
4.3
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.173.306
echtscheiding
5.1
Met haar eerste grief richt de vrouw zich tegen het uitspreken van de echtscheiding om de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen te herstellen. De vrouw stelt met zoveel woorden dat zij ook in hoger beroep wenst dat de echtscheiding wordt uitgesproken (omdat zij de duurzame ontwrichting niet betwist), maar pas nadat deugdelijk onderzoek is gedaan naar de draagkracht van de man (voor het betalen van kinder- en partneralimentatie). Daaromtrent overweegt het hof dat de vrouw bij haar op 23 december 2013 ingediende verzoekschrift de rechtbank heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken omdat het huwelijk tussen haar en de man duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft in eerste aanleg in dat opzicht de uitspraak gekregen waarom zij had verzocht, zodat zij geen te respecteren processueel belang heeft om in hoger beroep die beslissing aan te tasten. Daarbij komt dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk (ook in hoger beroep) niet heeft betwist. Gelet hierop faalt grief I en zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de uitgesproken echtscheiding tussen partijen betreft, bekrachtigen.
hoofdverblijfplaats en zorgregeling
5.2
De man voert aan dat het de uitdrukkelijke wens van [kind2] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de man heeft en flexibel, naar wens van [kind2] , omgang heeft met de vrouw (grief 1 in het incidenteel hoger beroep). De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij zich ermee kan verenigen dat [kind2] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben wanneer goed naar de situatie van [kind2] is gekeken en dat zij een meer gelijkwaardige verdeling van de zorg over [kind2] in zijn belang acht. Volgens haar zou een onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) aangewezen zijn.
5.3
Het hof acht het van belang om [kind2] te horen en zal hem daartoe oproepen. Vervolgens zal de mondelinge behandeling worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip, waarvoor ook de raad zal worden opgeroepen. Iedere (verdere) beslissing inzake de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal worden aangehouden.
alimentatie
5.4
Nu de beslissingen inzake de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling worden aangehouden en die beslissingen invloed hebben op (de hoogte van) de kinderalimentatie, zal het hof ook die beslissing aanhouden. Het hof gaat ervan uit dat de man over de periode dat [kind2] bij hem verblijft en de vrouw geen zorg- of opvoedingstaken verricht de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie niet betaalt (artikel 1:408 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
5.5
Wat betreft de partneralimentatie overweegt het hof dat de behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie niet in geschil is en daarmee vast staat (€ 3.000,- netto per maand). Voorts heeft de rechtbank op grond van de in r.o. 2.9 van de bestreden beschikking genoemde financiële gegevens – in hoger beroep onweersproken – vastgesteld dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.030,- per maand (zij het dat op grond van die gegevens en gerekend met de tarieven 2016 dat inkomen thans € 1.074,- netto per maand bedraagt). Dat de vrouw daarnaast nog (structureel) inkomsten uit [onderneming] heeft, heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft aldus nog een resterende behoefte van € 1.926,- netto (gebruteerd: € 3.843,-) per maand.
5.6
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof evenals de rechtbank uit van het – in hoger beroep niet weersproken – gemiddeld bedrijfsresultaat over de jaren 2011, 2012 en 2013 van respectievelijk € 24.540,-, € 17.793,- en € 18.349,- (gemiddeld afgerond € 20.227,-). Verder wordt rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling alsmede met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.7
Daarnaast heeft de man inkomsten uit verhuur van meerdere kantoorruimtes in voormeld pand te [plaats1] aan de [adres1] en de daarbij behorende parkeerplaatsen. Het hof is van oordeel dat de man (de hoogte van) die inkomsten onvoldoende heeft toegelicht tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw dat deze hoger zijn dan € 3.138,50 per maand (het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan). De man heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de verlaging van de huurinkomsten – die in 2013 volgens zijn opgave nog € 5.283,- per maand bedroegen – en hij heeft de stellingen van de vrouw inhoudende – kort gezegd – dat de man geen openheid van zaken geeft, onvoldoende betwist. Zo zijn er met name vraagtekens te plaatsen bij de gang van zaken rondom (de huurbetalingen van) de [bedrijf1] , het oprichten van vier nieuwe BV’s door [bedrijf1] en het openen van een nieuwe rekening voor huurinkomsten door de man bij [bank3] . Daarnaast heeft de man niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat (ten tijde van de mondelinge behandeling) drie kantoorunits leegstaan. De man heeft ook geen (nader) bewijsaanbod van zijn stellingen gedaan.
Het hof volgt daarom de vrouw in haar stelling dat de huur (op basis van een financieel rapport van [bedrijf2] van december 2012) naar schatting op (geïndexeerd) € 70.500,- per jaar moet worden gesteld. Daarop dienen de kosten zoals begroot door de rechtbank (€ 1.541,50 per maand) in mindering te worden gebracht. De kostenpost van € 750,- per maand aan onderhoud voor het (beleggings)pand acht het hof niet bovenmatig. Het hof houdt aldus rekening met een netto opbrengst uit huur van € 4.333,- per maand.
5.6
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.7
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 1.000,- aan huur;
- € 159,- aan premie zorgverzekering;
- € 32,- eigen risico;
- € 51,- op aanslag zelf betaalde premie ZVW,
- € 64,- aan rente in verband met een valutagarantie.
- € 310,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.8
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor na te noemen schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.9
De man voert thans een maandlast op van € 235,- per maand in verband met een schuld aan zijn partner, [partner] . Deze aflossing laat het hof buiten beschouwing, nu de noodzaak voor het aangaan van deze schuld, gelet op de middelen die de man had om in zijn levensonderhoud te voorzien, onvoldoende aannemelijk is geworden en in beginsel een schuld die wordt aangegaan in verband met alimentatieverplichtingen niet in mindering kan strekken op de draagkracht.
5.1
Anders dan de vrouw acht het hof de (privé)woonlast van de man niet onredelijk hoog, gelet zijn persoonlijke omstandigheden en zijn netto-inkomen.
5.11
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.12
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan – de man heeft geen fiscaal voordeel bij betaling van partneralimentatie – heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 2.216,- per maand. Grief III van de vrouw slaagt gedeeltelijk; grief 3 van de man faalt.
In de zaak met nummer 200.173.313
huwelijkse voorwaarden
5.13
De vrouw heeft verzocht een deskundige te benoemen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en deze onderzoek te laten verrichten naar de geldstromen tijdens het huwelijk (grief IV). In het verlengde hiervan heeft de vrouw in haar toelichting op grief V, VII en XI aangevoerd dat haar totale privévermogen € 376.627,33 groot was en dat daarvan € 226.694,- ten goede is gekomen aan het beleggingspand en de eenmanszaak van de man en de kosten van de huishouding dan wel nog in bezit is van de man. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist. Volgens hem is er geen reden een deskundige onderzoek te laten verrichten. Hij stelt dat zijn volledige inkomen en de huuropbrengsten zijn geconsumeerd ten tijde van het huwelijk en dat geen sprake is van vermogen dan wel van overgespaard inkomen.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen. Een onderzoek als door de vrouw verzocht heeft een speculatief karakter nu zij onvoldoende concreet heeft aangevoerd waarnaar de deskundige onderzoek zou moeten verrichten. Dat zij van de man niet alle bescheiden heeft gekregen die zij wenst te ontvangen (hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist), kan evenmin een onderzoek door een deskundige rechtvaardigen. De vrouw heeft de gemotiveerde betwisting door de man van haar stellingen ook niet, althans onvoldoende, weersproken. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw overgelegde stukken momentopnames betreffen en betrekking hebben op relatief korte periodes tijdens het huwelijk, dat een totaaloverzicht ontbreekt en dat niet kan worden vastgesteld wat er voorafgaand of juist nadien op financieel vlak is gebeurd. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank (in 2.21) dat de echtscheidingsprocedure en de nevenvoorziening tot afwikkeling van huwelijkse voorwaarden in beginsel ook niet bedoeld is om over de gehele duur van de huwelijkse periode het financiële reilen en zeilen na te lopen en achteraf ongunstig uitvallende handelingen recht te trekken, nu dat eenmaal het gevolg is van keuzes die partijen tijdens hun huwelijk hebben gemaakt, en dat bijzondere omstandigheden die in dit geval een andere benadering rechtvaardigen onvoldoende zijn komen vast te staan. Daarbij komt dat de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man geen nader bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat van haar vermogen € 226.694,- ten goede is gekomen aan het beleggingspand en de eenmanszaak van de man en de kosten van de huishouding, dan wel nog in bezit is van de man. De grieven IV, V, VII en XI zijn derhalve tevergeefs voorgedragen.
5.15
Tussen partijen staat vast dat de [auto] in eigendom is verkregen door de vrouw en door haar is betaald met gelden uit de door haar verkregen erfenis (€ 90.000,-). De vrouw heeft de auto inmiddels verkocht voor een bedrag van € 14.000,-. De verkoopopbrengst is geheel aan haar ten goede gekomen. Gelet hierop valt niet in te zien dat de man ingevolge artikel 1:87 BW en artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden verplicht zou zijn enig bedrag aan de vrouw te vergoeden. Dat de auto fiscaal in de onderneming van de man is behandeld en de kosten van de auto ten laste van zijn onderneming zijn gebracht, leidt hooguit tot een extra voordeel voor de vrouw en leidt tot een onttrekking aan haar vermogen ten bate van de man. Grief VI van de vrouw faalt; grief 4 van de man slaagt.
5.16
De vrouw stelt dat de man in ieder geval tijdens het huwelijk drie bankrekeningen heeft verzwegen; de man betwist dat gemotiveerd. De stelling van de vrouw is niet komen vast te staan; zij heeft geen aanbod gedaan deze stelling te bewijzen. Bovendien geldt het volgende. Het betreft aan de man toebehorende bankrekeningen. Anders dan de vrouw stelt kan de verzwijging, als daarvan al sprake zou zijn, niet leiden tot toepassing van het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW, nu dit artikel betrekking heeft op opzettelijke verzwijging van goederen die tot een gemeenschap behoren. Nu de vrouw niet aanvoert dat de volgens haar door de man verzwegen bankrekeningen behoren tot te verrekenen vermogen kan ook artikel 1:135 lid 3 BW geen toepassing vinden. Grief IX faalt.
5.17
De vrouw stelt ter toelichting van haar grief X dat aan haar de totale inleg op de zogeheten [dienstverlener] onder nummer [rekeningnummer1] moet worden gerestitueerd in het kader van de vergoedingsrechten. Die inleg bedraagt € 205.316,77. De man betwist dat gemotiveerd. De vrouw heeft geen aanbod gedaan die stelling te bewijzen. Met de rechtbank acht het hof zich eveneens niet in staat te beoordelen of de stelling van de vrouw juist is; beide partijen hebben op deze en-of-rekening gelden gestort en daarover beschikt. Aan de hand van de in het geding gebrachte gegevens is zonder verhelderende nadere toelichting, die ontbreekt, een reconstructie van alle stortingen en alle betalingen en een toerekening daarvan aan de man of aan de vrouw niet mogelijk. Ten laste van welk vermogen (welke gelden) de [auto2] van de man is betaald is op grond van de ingebrachte stukken niet vast te stellen, zodat het hof niet kan beoordelen of er aanleiding is voor enige vergoeding of verrekening van de waarde van die auto voor de man. Gesteld noch gebleken is dat de [auto2] enige geldelijke waarde bezit. Grief X faalt.
5.18
Met grief XII stelt de vrouw dat de lijfrenteverzekeringen van de man bij [maatschappij] onder de polisnummers [polisnummer1] , [polisnummer2] en [polisnummer3] tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoren. Zij verwijst voor nadere informatie over deze lijfrenteverzekeringen naar productie 14 bij haar beroepschrift. Het hof constateert dat deze lijfrenteverzekeringen alle tijdens het huwelijk zijn gesloten. De lijfrenteverzekeringen met de nummers [polisnummer2] en [polisnummer3] zijn beide op 15 mei 1996 gekocht voor een koopsom van € 2.557,- respectievelijk € 5.113,-. De lijfrenteverzekering met nummer [polisnummer1] is gesloten per 1 juni 1996; de jaarpremie bedraagt € 2.557,-. Anders dan de man stelt is deze laatste lijfrenteverzekering niet aan te merken als een pensioen waarop de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding van toepassing is, ook al ziet de man de te zijner tijd uit te keren bedragen wel als zijn pensioen. Deze lijfrenteverzekeringen moeten in beginsel worden verrekend tussen partijen op de voet van artikel 1:141 lid 1 en 3 BW, tenzij de man het vermoeden dat de koopsommen en de premies tot het te verrekenen vermogen behoren, ontzenuwd. Dat heeft de man naar het oordeel van het hof gedaan. De man voert immers onweersproken aan dat de premies zijn betaald met huuropbrengsten uit de woning die de man onder uitsluitingsclausule door erfopvolging heeft verkregen van zijn moeder die is overleden op 14 november 1984. De vrouw betwist dat niet. Dat betekent dat ingevolge artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, zoals aangevuld door artikel 1:133 lid 1 BW de koopsommen en de premies zijn betaald met niet te verrekenen vermogen en de lijfrenteverzekeringen niet behoeven te worden verrekend. Grief XII van de vrouw faalt; grief 5 van de man slaagt. Grief XVIII van de vrouw die ziet op verrekening van de huurinkomsten faalt op dezelfde grond.
5.19
De vrouw heeft grief XIII (ter zake de polis van [maatschappij2] met nummer [polisnummer4] ) op de mondelinge behandeling ingetrokken.
5.2
De man betwist gemotiveerd de stelling van de vrouw dat tot de onderneming van de man stille reserves behoren, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De vrouw biedt geen bewijs aan van deze stelling. Grief XIV faalt.
5.21
Het hof ziet geen aanleiding de verdeling van de inboedel in afwijking van hetgeen de rechtbank daarover heeft beslist vast te stellen conform het voorstel van de vrouw. De vrouw heeft haar grief op dit punt tegenover de gemotiveerde reactie van de man onvoldoende toegelicht. Niet is komen vast te staan dat de rechtbank de afspraken van partijen verkeerd op schrift heeft gesteld. De vrouw biedt niet aan die stelling te bewijzen. Grief XV faalt.
5.22
Het hof volgt de man in zijn betoog over de polis bij [maatschappij2] onder nummer [polisnummer4] . De man stelt dat de waarde van deze polis gelijkelijk werd opgebouwd in de beleggingspolissen onder nummer [polisnummer5] op naam van de man en [polisnummer6] op naam van de vrouw. Voor verrekening is dan ook geen aanleiding. Grief 6 van de man slaagt.
5.23
Grief 7 van de man is kennelijk voorwaardelijk ingesteld. De voorwaarde is niet vervuld. Grief 7 faalt, althans kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
5.24
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man gehouden is de gemeenschappelijke kredietrekening van partijen bij de [bank] onder nummer [rekeningnummer2] aan te zuiveren met een bedrag van € 6.000,-. Dat de man het door hem achtergehouden bedrag van € 6.000,- heeft besteed aan de kosten van de huishouding is gemotiveerd betwist en niet komen vast te staan. De man doet geen bewijsaanbod. Grief 8 van de man faalt.
5.25
De man is op grond van deze beschikking gehouden de kredietrekening aan te zuiveren. Zodra hij dat heeft gedaan, dient de vrouw over te gaan tot opheffing van de door haar gelegde beslagen. Grief 9 van de man slaagt in zoverre.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen zowel de grieven in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Nu deze procedure (de afwikkeling van) de echtscheiding van partijen en daarbij verzochte nevenvoorzieningen betreft ziet het hof aanleiding voor compensatie van de proceskosten in het principaal en het incidenteel hoger beroep en in eerste aanleg. Grief 10 van de man faalt.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.173.306
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 mei 2015, voor zover daarbij echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 mei 2015 wat betreft de beslissing onder 3.5 (de partneralimentatie);
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.216,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak voor de vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind2] aan totdat over de hoofdverblijfplaats van [kind2] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn beslist;
bepaalt dat de mondelinge behandeling van de verzoeken tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind2] en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip, waarvoor partijen en de raad zullen worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met nummer 200.173.313
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 mei 2015 voor wat betreft de beslissing onder 3.6 (voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw € 38.000,- moet vergoeden en dat de waarde van de polissen van [maatschappij] (nummers [polisnummer2] en [polisnummer3] ) en de [maatschappij2] -polis (nummer [polisnummer4] ) bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld) en opnieuw beschikkende:
wijst de verzoeken van de vrouw strekkende tot vergoeding van € 38.000,- en tot verdeling van de waarde van de polissen van [maatschappij] (nummers [polisnummer2] en [polisnummer3] ) en de [maatschappij2] -polis (nummer [polisnummer4] ) alsnog af;
gelast de vrouw om binnen zeven dagen nadat de man de gemeenschappelijke kredietrekening van partijen bij de [bank] onder nummer [rekeningnummer2] heeft aangezuiverd met een bedrag van € 6.000,- over te gaan tot opheffing van het conservatoire beslag op het pand aan [adres1] en op de bankrekeningen van [bank2] met nummer [rekeningnummer3] en de overige rekeningen, van [bank3] met nummer [rekeningnummer5] en alle overige rekeningen ten name van de man en van [bank] met nummer [rekeningnummer6] en alle overige rekeningen ten name van de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 6 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.