In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een veroordeelde, geboren in 1942, die in hoger beroep is gegaan tegen een vonnis van de rechtbank. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 83.060,97, maar dat de betalingsverplichting op nihil wordt gesteld. De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde, gezien zijn leeftijd van 74 jaar, onvolledige AOW, hoge schulden en het feit dat hij zowel zakelijk als persoonlijk failliet is verklaard, niet in staat is om enig bedrag aan de Staat te betalen. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 21 september 2016 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. M.R. van der Pol.
Het hof oordeelt dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld, maar heeft de betalingsverplichting aangepast. De huidige en toekomstige draagkracht van de veroordeelde is onvoldoende om het vastgestelde bedrag te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen substantieel vermogen heeft en dat er aanzienlijke vorderingen van concurrente schuldeisers openstaan. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil te stellen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de vaststelling van de betalingsverplichting, die is aangepast naar nihil.