ECLI:NL:GHARL:2016:7957

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
21-007186-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep inzake hypotheekfraude met betrekking tot valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2014. De verdachte, geboren in 1942, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor hypotheekfraude. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden en een taakstraf van 120 uur. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte beoordeeld in het licht van de redelijke termijn van de procedure. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van onredelijke vertraging in de vervolging, ondanks dat de procedure in eerste aanleg meer dan 2 jaren had geduurd. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met aanvulling en verbetering van de gronden. De verdachte was beschuldigd van het valselijk opmaken van werkgeversverklaringen om een hypothecaire lening van € 445.000,00 te verkrijgen. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. De strafmaat werd gehandhaafd, waarbij het hof de omstandigheden van de verdachte in overweging nam, zoals zijn leeftijd en de gevolgen van het strafrechtelijk onderzoek voor zijn financiële situatie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007186-14
Uitspraak d.d.: 5 oktober 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2014 met parketnummer 17-880039-12 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942,
ingeschreven te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 mei 2016 en 21 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde en veroordeling ter zake van deze feiten tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 130 uren subsidiair 65 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.R. van der Pol, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 28 november 2014 ten aanzien van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde vrijgesproken. De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraken van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.

Bevestiging

Het hof is, ten aanzien van de feiten die aan hoger beroep zijn onderworpen, van oordeel dat de eerste rechter op, overwegend, juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, te worden bevestigd, zij het op een enkel onderdeel met aanvulling en verbetering van de gronden.

Aanvullende overwegingen:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens onredelijke vertraging in de vervolging in de procedure in eerste aanleg. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de datum van aanhouding als startdatum van de redelijke termijn van vervolging heeft aangemerkt, terwijl de datum van aangifte als uitgangspunt dient te worden genomen. Uitgaande van de datum van aangifte is de termijn zodanig overschreden dat deze overschrijding de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg moet hebben.
Uit vaste jurisprudentie [1] volgt dat als
uitgangspuntvoor berechting van zaken heeft te gelden dat deze (per rechtsinstantie) is afgerond met een einduitspraak binnen 2 jaren.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten of van andere zaken tegen de verdachte), de invloed van de verdachte of zijn raadsman op het procesverloop (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak) en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek of het onderzoek ter terechtzitting is betracht).
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de jurisprudentie in ieder geval niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De inverzekeringstelling van de verdachte dient in dit geval als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Het door verdachte bepleite moment van aangifte geldt niet als zodanige handeling omdat de aangifte slechts het opsporingsonderzoek heeft ingeluid en verdachte aan die aangifte alleen nog niet de verwachting kon ontlenen dat jegens hem wegens de in de aangifte genoemde strafbare feiten een strafvervolging zou worden ingesteld.
Verdachte is op 27 januari 2012 in verzekering gesteld en de zaak heeft geleid tot het vonnis van 28 november 2014. De totale duur van de berechting in eerste aanleg bedraagt daarmee 2 jaren en 10 maanden. Deze termijn wordt niet onredelijk geacht, gezien de omvang en de complexiteit van de zaak. Deze complexiteit hangt samen met het uitgebreide dossier van een van de medeverdachten, verdachtes zoon, en de onderzoekswensen van de verdediging (het vergelijkend handschriftonderzoek). Anders dan de rechtbank kent het hof geen relevante betekenis toe aan het door de rechtbank benoemde gegeven dat de procedure door inactiviteit aan de zijde van de rechtbank heeft stil gelegen in de periode van januari 2013 tot en met november 2013. Uitgaande van de juistheid van de door de rechtbank gedane constatering geldt dat de procedure wellicht sneller had kunnen worden afgewikkeld, maar minder snel afwikkelen dan mogelijk zou zijn geweest betekent nog niet dat per definitie sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van die termijn dienen alle relevante factoren in onderling verband bezien te worden. Bij die beoordeling weegt voor het hof de genoemde complexiteit van de zaak zwaarder dan de genoemde periode van inactiviteit.
Hoewel de procedure in eerste aanleg meer dan 2 jaren heeft belopen is derhalve geen sprake van een onredelijke vertraging in de vervolging van verdachte. Het hof verwerpt het verweer.
Bewijsverweren
Feit 1
Verdachte wordt onder 1 primair verweten het valselijk opmaken of vervalsen van een
werkgeversverklaring namens [bedrijf 1] met betrekking tot [medeverdachte] .
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich daaraan niet schuldig heeft gemaakt en derhalve moet worden vrijgesproken van dit feit. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting van het hof aangevoerd dat hij niet zeker weet of hij de in het dossier aanwezige werkgeversverklaring heeft ondertekend.
Tijdens de behandeling ter zitting in eerste aanleg is verdachte specifiek bevraagd over het desbetreffende stuk. Hij heeft toen stellig en op een niet voor andere uitleg vatbare manier verklaard dat de werkgeversverklaring namens zijn bedrijf [bedrijf 1] met betrekking tot [medeverdachte] , opgenomen op pagina 2621 van het dossier, door hem is ondertekend. Verdachte heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden dat hij zich toen vergist heeft. Het hof houdt verdachte daarom aan de inhoud van die verklaring die hij heeft afgelegd ter zitting in eerste aanleg en verwerpt het verweer.
De verdediging heeft zich ten aanzien van dit feit voorts op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat de werkgeversverklaring niet vals is. Daartoe is aangevoerd dat er daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst bestond tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte] , dat [medeverdachte] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor verdachtes onderneming en dat hij daarvoor zou worden betaald zodra [bedrijf 1] over meer geld zou beschikken.
Het hof heeft geconstateerd dat dit verweer identiek is aan het verweer dat is gevoerd bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het verweer als volgt gemotiveerd verworpen en het feit wettig en overtuigend bewezen geacht:
'De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat het de intentie was dat [medeverdachte] in de toekomst voor [bedrijf 1] zou gaan werken en dat hij dan een bruto jaarsalaris van € 70.892,00 zou gaan verdienen, maar dat dit uiteindelijk nooit is gebeurd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte] nooit op de loonlijst van [bedrijf 1] heeft gestaan en dat verdachte dit ook wist. Voorts blijkt uit de verklaringen van verdachte dat [medeverdachte] nauwelijks werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht en dat hij in 2003 en 2004 geen bruto jaarsalaris van € 70.892,00 heeft verdiend. Hieruit leidt de rechtbank af dat ten tijde van het ondertekenen van de werkgeversverklaring door verdachte geen sprake was van een vast dienstverband tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte] , laat staan dat [medeverdachte] destijds van [bedrijf 1] een bruto jaarsalaris van € 70.892,00 ontving. Het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario, inhoudende dat sprake was van een uitgestelde loonbetalingsverplichting, is in strijd met de verklaringen van verdachte dat [medeverdachte] niet op de loonlijst stond en nauwelijks werkzaamheden heeft verricht.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte de werkgeversverklaring, zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt. Gelet op de functie van een werkgeversverklaring en de omstandigheid dat verdachte wist dat deze bestemd was voor de aankoop van een huis, acht de rechtbank tevens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte daarbij het oogmerk had om dat geschrift als en echt en onvervalst door een ander of anderen te doen gebruiken.'
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, sluit hierbij aan en verwerpt het verweer op dezelfde gronden.
Feit 2
Ook in hoger beroep heeft verdachte doen betogen dat daadwerkelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [getuige 1] .
Het hof heeft geconstateerd dat dit verweer identiek is aan het verweer dat is gevoerd bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het verweer als volgt gemotiveerd verworpen en het feit wettig en overtuigend bewezen geacht:
'Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat verdachte niet op de loonlijst van [bedrijf 2] stond en dat hij van dit bedrijf geen salaris heeft ontvangen. Dit wordt bevestigd door de in het relaas van verbalisanten vermelde gegevens van het Uwv en de Belastingdienst. Uit deze gegevens blijkt niet alleen dat een arbeidsrelatie tussen verdachte en [bedrijf 2] bij deze instanties niet bekend was, maar ook dat verdachte in de desbetreffende periode een werkloosheidsuitkering ontving.
Uit het e-mailbericht van [getuige 2] en de daarbij gevoegde afdrukken van overzichten
rekeningmutaties blijkt dat op 7 februari 2005 en 15 juni 2005 door [bedrijf 2] tweemaal een bedrag van € 4.381,70 is overgemaakt aan verdachte. Daaruit blijkt echter ook dat deze bedragen korte tijd later (op 22 februari 2005 en 6 juli 2005) door verdachte en zijn bedrijf [bedrijf 3] zijn terugbetaald. De rechtbank acht de verklaring van verdachte, inhoudende -zakelijk weergegeven- dat hij slechts twee of drie maanden voor [bedrijf 2] heeft gewerkt, dat hij vervolgens gebrouilleerd is geraakt met [getuige 1] , dat de arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd is beëindigd en dat hij toen het door hem ontvangen salaris heeft terugbetaald omdat hij geen moeilijkheden wilde, volstrekt onaannemelijk. Deze verklaring strookt niet met de verklaring van [getuige 1] en de gegevens van het Uwv en de Belastingdienst. Voorts geldt dat het dienstverband volgens de werkgeversverklaring is aangevangen op 1 november 2004 en de beide betalingen dus drie en zeven maanden na aanvang van het dienstverband zijn gedaan. Voorts was blijkens de werkgeversverklaring geen sprake van een proeftijd. Dit valt niet te rijmen met de verklaring van verdachte dat hij slechts twee of drie maanden voor [bedrijf 2] heeft gewerkt en dat het dienstverband binnen de proeftijd is beëindigd. Bovendien is ongeveer vier maanden na de eerste terugbetaling nogmaals een bedrag van € 4.381,70 aan verdachte uitbetaald. Dit valt niet te rijmen met de verklaring van verdachte dat hij het salaris heeft terugbetaald nadat hij gebrouilleerd was geraakt met [getuige 1] . Ook de omschrijving bij
de beide terugbetalingen (“conform afspraak”) valt daarmee niet te rijmen. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de betalingen van [bedrijf 2] aan verdachte gefingeerde salarisbetalingen betroffen.
Voorts acht de rechtbank op basis van de bovenstaande bewijsmiddelen wettig en
overtuigend bewezen dat verdachte de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie in het kader van een aanvraag voor een hypothecaire lening bij de hypotheekverstrekker heeft ingediend of heeft laten indienen, terwijl hij wist dat deze documenten vals waren. Daardoor heeft hij de hypotheekverstrekker in strijd met de waarheid doen geloven dat hij in vaste dienst was bij [bedrijf 2] en dat hij uit hoofde van dat dienstverband een bruto maandsalaris van € 7.200,00 ontving. Daardoor heeft hij (medewerkers van) de hypotheekverstrekker bewogen hem een hypotheek te verstrekken en aan hem een bedrag van € 445.000,00 af te geven. Hieruit volgt dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen.
De rechtbank verwerpt het verweer en acht het onder 2. primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.'
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, sluit hierbij aan en verwerpt het verweer op dezelfde gronden.

Verbetering van gronden:

Bewijsmiddelen:
Het hof baseert de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen, waarbij de bewijsconstructie van de rechtbank grotendeels wordt overgenomen:
Feit 1
1.1.
De door verdachte op de terechtzitting van de rechtbank op 21 oktober 2014 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De werkgeversverklaring namens mijn bedrijf [bedrijf 1] met betrekking tot [medeverdachte]
, die is opgenomen op pagina 2621 van het dossier, heb ik ondertekend. In 2003 en 2004 ontving [medeverdachte] niet het in die werkgeversverklaring vermelde salaris van
€ 70.000,00, want [bedrijf 1] had toen geen geld. [medeverdachte] vroeg mij om die werkgeversverklaring. Ik wist dat de werkgeversverklaring bestemd was voor de aankoop van een huis.
1.2.
De inhoud van een zaaksdossier, OPS-dossiernummer 2009114784, gesloten op 15 december 2012, bestaande uit diverse processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden waaronder:
1.2.2.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer 201201271500-JDG-Z03-01 (V3-04), d.d. 27
januari 2012 opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren,
opgenomen op de pagina’s 2556 tot en met 2561 van het dossier, voor zover inhoudende,
zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik ben mij er op dit moment niet van bewust dat [medeverdachte] op de loonlijst van [bedrijf 1] stond.
Hij stond volgens mij niet op de loonlijst. Hij heeft op zich niet veel werkzaamheden
verricht. Het betroffen hier alleen werkzaamheden in zijn eigen huis. Voor zover ik weet
heeft hij nergens anders voor mijn bedrijf werkzaamheden verricht.
1.2.3.
een schriftelijk bescheid, opgenomen op pagina 2621 van het dossier, zijnde een
werkgeversverklaring voorzien van een handtekening van verdachte, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Naam werkgever: [bedrijf 1]
Naam werknemer: [medeverdachte]
In dienst sinds: 0 1-09-2003
De werknemer heeft: een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is
aangesteld in vaste dienst
Inkomen totaal per jaar: € 70.892,00
Ondergetekende verklaart namens de werkgever dat alle gegevens naar waarheid zijn
ingevuld. Getekend te [plaats] d.d. 12-05-2004.
1.2.4.
een schriftelijk bescheid, opgenomen op pagina 2743 van het dossier, zijnde een SFH bericht, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Aanvrager 1: [medeverdachte]
Werkgever: [bedrijf 1]
Contact gehad met de curator van [bedrijf 1] . Hij geeft aan dat de heer [medeverdachte] niet op de
loonlijst heeft gestaan bij [bedrijf 1] .
Feit 2
2.1.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2009114784, d.d. 15 december 2012 opgemaakt
in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende,
zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten dan wel één van hen:
(op pagina 2843, in het gedeelte van het proces-verbaal aangeduid als relaas
[adres] te [plaats] ):
Volgens gegevens van het Uwv te Amsterdam (Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen) komt [verdachte] daar voor in het GVI
(Gemeenschappelijke Verwijzingsindex). Volgens deze gegevens ontving [verdachte] van
20 augustus 2001 tot 1 december 2003 een salaris van [bedrijf 4] en van
25 december 2003 tot 3 juli 2005 een uitkering van Uwv Gak.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [verdachte] over 2004 een uitkering had met een
jaarinkomen van € 23.794. Een inkomen van [getuige 1] of enig ander bedrijf is niet bekend bij
de Belastingdienst. Hetzelfde geldt voor 2005 toen [verdachte] ook nog een uitkering had met een
jaarinkomen van € 19.082. Ook toen had [verdachte] geen inkomen van [getuige 1] .
2.1.1
een geschrift (bijlage bij bewijsmiddel 2.1, map 8, pag. 2997 e.v.), een blijkens het briefhoofd van het UWV afkomstige uitdraai, zakelijk weergegeven inhoudende:
[verdachte] , geboren [geboortedatum]
BSN: [nummer]
Uitkeringsinstantie:
UWV Gak WW 25-12-2003 – 03-07-2005
UWV Gak WW 19-06-2001 – 21-12-2001
Werkgever:
[bedrijf 4] 20 augustus 2001 – 01-12-2003
2.1.2
een geschrift (bijlage bij bewijsmiddel 2.1, map 8, pag. 2909) zakelijk weergegeven inhoudende:
Fiscale loongegevens [verdachte]
BSN: [nummer]
Belastingjaar 2004 Loon 23.794
2.1.3
een geschrift (bijlage bij bewijsmiddel 2.1, map 8, pag. 2910) zakelijk weergegeven inhoudende:
Fiscale loongegevens [verdachte]
BSN: [nummer]
Belastingjaar 2005 Loon 19.082
2.2.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL0940/07-329394, d.d. 18 oktober 2007
opgemaakt in wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgenomen
op de pagina’s 2848 en 2849 van het dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [getuige 3] :
Ik werk voor de ABN AMRO hypotheken groep, gevestigd te Amersfoort. Namens hen doe
ik aangifte contra [verdachte] . Voor bijzonderheden omtrent de aangifte verwijs ik naar
de door ABN AMRO opgemaakte aangifte welke bij deze aangifte is gevoegd.
2.3.
een als bijlage bij het onder 2.2. vermelde proces-verbaal gevoegd schriftelijk bescheid,
opgenomen op de pagina’s 2850 tot en met 2853 van het dossier, voor zover inhoudende,
zakelijk weergegeven:
Bij deze ontvangt u een aangifte van ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. Bij deze aangifte zijn (onder meer) de volgende stukken als bijlage gevoegd: kopie hypotheek
aanvraagformulier, kopie geaccepteerde hypotheekofferte, kopie valse werkgeversverklaring, kopie valse salarisstroken.
Aangever: [aangever]
Verklaring: Namens ABN AMRO Hypotheken Groep, gevestigd te Amersfoort, ben ik
gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe hierbij aangifte van valsheid in geschrifte en of
oplichting. Door deze feiten werd ABN AMRO Hypotheken Groep bewogen tot afgifte van
een hypothecaire lening. Op 22 december 2004 ontvingen wij via Bouwfonds Hypotheken
B.V., een zelfstandige onderneming van ABN AMRO Hypotheken Groep, een aanvraag voor een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 445.000,00 van een tussenpersoon genaamd [naam] te [plaats] . De aanvraag betrof een hypothecaire geldlening in verband met de financiering van het pand aan de [adres] te [plaats] . De aanvrager van de hypothecaire geldlening was de heer [verdachte] . Op 22 december 2004 is door ABN AMRO Hypotheken Groep een offerte uitgebracht. Deze offerte is op
14 januari 2005 door de heer [verdachte] geaccepteerd. Om een aanvraag voor een
hypothecaire geldlening te kunnen beoordelen stellen banken als voorwaarde dat de
aanvrager, in geval van een loondienstverband, een werkgeversverklaring dient te overleggen en een recente loonspecificatie. Uit de werkgeversverklaring moet blijken wat de status van het dienstverband is, welke functie men vervult en wat het bruto jaarsalaris is. Daarbij dient de aanvrager een recente salarisstrook te kunnen overleggen. De genoemde stukken zijn voor de bank noodzakelijk om een inschatting te kunnen maken of de aanvrager in staat is te voldoen aan de betalingsverplichting die wordt overeengekomen met de aanvrager. De aanvrager moet hiervan zelf een opgave doen op het aanvraagformulier.
Uiteraard is het zo dat de aanvrager duidelijk gemaakt wordt dat deze aanvraag naar
waarheid dient te worden opgemaakt. Mede op basis van deze stukken wordt uiteindelijk
beoordeeld of een hypotheek al dan niet verstrekt wordt. Van de heer [verdachte] hebben wij
een werkgeversverklaring ontvangen van het dienstverband bij [bedrijf 2]
welke ondertekend is door [getuige 1] op 4 januari 2005. Uit deze
werkgeversverklaring blijkt dat de heer [verdachte] als ingenieur sinds 1 november 2004 bij
dit bedrijf werkzaam is en een bruto salaris inclusief vakantiegeld verdient van € 93.312,00.
Tevens werd een salarisstrook overgelegd van november 2004, waaruit een netto maandloon
blijkt van € 7.200,00. Het dienstverband en het inkomen worden bevestigd in de ontvangen
arbeidsovereenkomst. Na beoordeling van de aangeleverde hypotheekstukken is de
hypotheekakte voor de hypothecaire geldlening gepasseerd op 2 februari 2005 bij
[naam] te [plaats] .
2.4.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer G03, d.d. 26 maart 2012 opgemaakt in wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgenomen op de pagina’s 2879 tot en met 2883 van het dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 1] :
Ik ben directeur van [bedrijf 2] [verdachte] kwam met het verzoek om bij mij op de loonlijst te kunnen. Ik weigerde [verdachte] op de loonlijst te plaatsen.
De salarisspecificatie ABN-2 is vals. [verdachte] heeft nooit salaris ontvangen voor het verrichten van arbeid bij [bedrijf 2] .
2.5.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2012012813 50-JDG-Z04-01 (V3-07), d.d.
28 januari 2012 opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, opgenomen op de pagina’s 2888 tot en met 2893 van het dossier, voor zover inhoudende,
zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
De hypotheek voor de woning [adres] te [plaats] ging later over naar het
Bouwfonds. Ik moest een woning verkopen of een nieuwe hypotheek elders afsluiten. Ik heb
toen een hypotheek bij het Bouwfonds afgesloten. Ik zie op het formulier van het Uwv dat ik een WW-uitkering ontving in de periode 25-12-2003 tot 3-7-2005. Als het Uwv zegt dat het zo is, dan zal dat kloppen. Het klopt dat de hypotheek via [naam] is gelopen.
2.6.
een schriftelijk bescheid, opgenomen op de pagina’s 2855 tot en met 2858 van het
dossier, zijnde een aanvraagformulier voor een Bouwfonds hypotheek, voor zover
inhoudende, zakelijk weergegeven:
Gegevens tussenpersoon: [naam]
Aanvrager 1: [verdachte]
Inkomenstatus Aanvrager 1: Loondienst
Vast dienstverband: Ja
Bruto jaarsalaris: € 90.000
Gewenst hypotheekbedrag: € 445.000
Ingangsdatum hypotheek: 01-02-2005
Ondergetekenden verklaren alle verstrekte gegevens naar waarheid te hebben ingevuld.
Plaats: [plaats]
Datum: 21-12-2004
2.7.
twee schriftelijke bescheiden, opgenomen op de pagina’s 2860 tot en met 2867 van het
dossier, zijnde een offerte voor een hypotheek en een daarbij behorende acceptatieverklaring
voorzien van een handtekening van verdachte, voor zover inhoudende, zakelijk
weergegeven:
Bedrag van de lening (totaal): € 445.000,00
De Geldgever: Bouwfonds Hypotheken B.V.
Zekerheden: recht van 1e hypotheek tot € 445.000,00 op [adres] te [plaats] .
De ondergetekende [verdachte] accepteert de bij deze offerte aangeboden lening onder de
gestelde voorwaarden en verklaart in te staan voor de juistheid en volledigheid van de door
of op verzoek van ondergetekenden in het kader van de onderhavige hypotheekaanvraag
aangeleverde gegevens en informatie.
Plaats: [plaats]
Datum: 08-01-2005
2.8.
een schriftelijk bescheid. voorzien van de aanduiding ABN-02, opgenomen op pagina
2900 (en tevens op pagina 2871) van het dossier, zijnde een salarisspecificatie d.d. 30 november 2004 van [bedrijf 2] met betrekking tot de heer [verdachte] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Loon november 2004
Bruto loon € 7.200
2.9.
een schriftelijk bescheid, voorzien van de aanduiding ABN-04, opgenomen op pagina
2902 (en tevens op pagina 2869) van het dossier, zijnde een werkgeversverklaring, voor
zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Naam werkgever: [bedrijf 2]
Gegevens werknemer: [verdachte]
In dienst sinds: 01-11-2004
Aard van het dienstverband: De werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst.
Is er sprake van een proeftijd: nee
Bruto jaarsalaris: € 86.400,00
Getekend te: [plaats] op 04-01-2005.
2.10.
een schriftelijk bescheid, opgenomen op pagina’s 2949 tot en met 2953 van het dossier, zijnde een akte van hypotheek, gedateerd 2 februari 2005, kort gezegd en zakelijk
weergegeven inhoudende de verstrekking door Bouwfonds Hypotheken B.V. van een
hypotheek van € 445.000,00 aan verdachte, met als onderpand [adres] te [plaats] .
2.11.
een schriftelijk bescheid, opgenomen op de pagina’s 2990 en 2991 van het dossier,
zijnde een afdruk van een e-mailbericht van 28 augustus 2012 van A. de Horn (blijkens het emailadres “a.dehorn@igromkes.nl” een medewerkster van Ingenieursgroep [getuige 1] ) aan H. de Vries, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Er is twee keer een bedrag overgemaakt aan [verdachte] en [medeverdachte] heeft dit ook twee keer
teruggestort:
d.d. 07-02-2005: storting van [getuige 1] naar [verdachte]
d.d. 23-02-2005: terugbetaling door [verdachte]
d.d. 15-06-2005: storting van [getuige 1] naar [verdachte]
d.d. 06-07-2005: terugbetaling door [bedrijf 3] (= [verdachte] ) + een openstaande factuur aan [bedrijf 1] [plaats] (= ook [medeverdachte] ).
Bankafschriften van deze transacties zijn bijgevoegd.
2.12.
vier schriftelijke bescheiden, opgenomen op de pagina’s 2992 tot en met 2995 van het
dossier, zijnde afdrukken van overzichten rekeningmutaties van de Rabobank, voor zover
inhoudende, zakelijk weergegeven:
- dat van rekeningnummer [nummer] op rentedatum 7 februari 2005 een bedrag van
€4.381,70 is overschreven naar de tegenrekening [nummer] met de naam/omschrijving “ [verdachte]
”;
- dat op rekeningnummer [nummer] op rentedatum 22 februari 2005 een bedrag van
€4.381,70 is bijgeschreven van de tegenrekening [nummer] met de naam/omschrijving “HR
[verdachte] BETALINGSKENM. CONFORM AFSPRAAK”;
- dat van rekeningnummer [nummer] op rentedatum 15 juni 2005 een bedrag van
€ 4.381,70 is overschreven naar de tegenrekening [nummer] met de naam/omschrijving “ [verdachte] bet. 14-06-05”;
- dat op rekeningnummer [nummer] op rentedatum 6 juli 2005 een bedrag van € 4.649,45
is bijgeschreven van de tegenrekening [nummer] met de naam/omschrijving “ [bedrijf 3] B. CONFORM AFSPRAAK”.
Strafmotivering
De rechtbank heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
'Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het oplichten van een hypotheekverstrekker. Hij heeft deze hypotheekverstrekker (onder meer) een valse werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie doen toekomen en deze daardoor in strijd met de waarheid doen geloven dat hij een vast dienstverband had en € 7.200,00 bruto per maand verdiende. Mede op basis van deze gegevens heeft de hypotheekverstrekker verdachte een hypotheek van € 445.000,00 verstrekt. Daarnaast heeft hij een valse werknemersverklaring opgemaakt met betrekking tot
zijn zoon. Verdachte heeft bij het plegen van deze feiten alleen oog gehad voor zijn eigen belangen en de belangen van zijn familie. Door zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen in het financiële stelsel aangetast. In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat hij geen blijk heeft gegeven van inzicht in het kwalijke van zijn handelen. Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten en ook nadien niet is veroordeeld wegens strafbare feiten. Voor feiten als deze is in het algemeen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
(…)
Tevens houdt de rechtbank er rekening mee dat de bewezenverklaarde feiten bijna tien jaar geleden zijn gepleegd, dat verdachte inmiddels 72 jaar oud is en dat hij door de gevolgen van het strafrechtelijk onderzoek financieel al ernstig is getroffen. Op grond van deze omstandigheden zal de rechtbank verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, maar hem overeenkomstig de eis van de officier van justitie veroordelen tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. (...)
Het hof kan zich vinden in de hierboven opgenomen passages uit de strafmotivering en sluit zich hierbij aan. Hoewel het hof – anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – geen overschrijding van de redelijke termijn van berechting aanwezig acht, ziet het hof daarin geen aanleiding een hogere straf op te leggen.
Gezien het vorenstaande zal het vonnis met verbetering/aanvulling van gronden worden bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, met verbetering/aanvulling van gronden zoals hiervoor vermeld.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. W.P.M. ter Berg en mr. G. Dam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 5 oktober 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR2008:BD2578