Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007186-14
Uitspraak d.d.: 5 oktober 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2014 met parketnummer 17-880039-12 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942,
ingeschreven te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 mei 2016 en 21 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde en veroordeling ter zake van deze feiten tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 130 uren subsidiair 65 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.R. van der Pol, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 28 november 2014 ten aanzien van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde vrijgesproken. De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraken van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.
Bevestiging
Het hof is, ten aanzien van de feiten die aan hoger beroep zijn onderworpen, van oordeel dat de eerste rechter op, overwegend, juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, te worden bevestigd, zij het op een enkel onderdeel met aanvulling en verbetering van de gronden.
Aanvullende overwegingen:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens onredelijke vertraging in de vervolging in de procedure in eerste aanleg. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de datum van aanhouding als startdatum van de redelijke termijn van vervolging heeft aangemerkt, terwijl de datum van aangifte als uitgangspunt dient te worden genomen. Uitgaande van de datum van aangifte is de termijn zodanig overschreden dat deze overschrijding de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg moet hebben.
Uit vaste jurisprudentievolgt dat als
uitgangspuntvoor berechting van zaken heeft te gelden dat deze (per rechtsinstantie) is afgerond met een einduitspraak binnen 2 jaren.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten of van andere zaken tegen de verdachte), de invloed van de verdachte of zijn raadsman op het procesverloop (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak) en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek of het onderzoek ter terechtzitting is betracht).
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de jurisprudentie in ieder geval niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De inverzekeringstelling van de verdachte dient in dit geval als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Het door verdachte bepleite moment van aangifte geldt niet als zodanige handeling omdat de aangifte slechts het opsporingsonderzoek heeft ingeluid en verdachte aan die aangifte alleen nog niet de verwachting kon ontlenen dat jegens hem wegens de in de aangifte genoemde strafbare feiten een strafvervolging zou worden ingesteld.
Verdachte is op 27 januari 2012 in verzekering gesteld en de zaak heeft geleid tot het vonnis van 28 november 2014. De totale duur van de berechting in eerste aanleg bedraagt daarmee 2 jaren en 10 maanden. Deze termijn wordt niet onredelijk geacht, gezien de omvang en de complexiteit van de zaak. Deze complexiteit hangt samen met het uitgebreide dossier van een van de medeverdachten, verdachtes zoon, en de onderzoekswensen van de verdediging (het vergelijkend handschriftonderzoek). Anders dan de rechtbank kent het hof geen relevante betekenis toe aan het door de rechtbank benoemde gegeven dat de procedure door inactiviteit aan de zijde van de rechtbank heeft stil gelegen in de periode van januari 2013 tot en met november 2013. Uitgaande van de juistheid van de door de rechtbank gedane constatering geldt dat de procedure wellicht sneller had kunnen worden afgewikkeld, maar minder snel afwikkelen dan mogelijk zou zijn geweest betekent nog niet dat per definitie sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van die termijn dienen alle relevante factoren in onderling verband bezien te worden. Bij die beoordeling weegt voor het hof de genoemde complexiteit van de zaak zwaarder dan de genoemde periode van inactiviteit.
Hoewel de procedure in eerste aanleg meer dan 2 jaren heeft belopen is derhalve geen sprake van een onredelijke vertraging in de vervolging van verdachte. Het hof verwerpt het verweer.
Verdachte wordt onder 1 primair verweten het valselijk opmaken of vervalsen van een
werkgeversverklaring namens [bedrijf 1] met betrekking tot [medeverdachte] .
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich daaraan niet schuldig heeft gemaakt en derhalve moet worden vrijgesproken van dit feit. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting van het hof aangevoerd dat hij niet zeker weet of hij de in het dossier aanwezige werkgeversverklaring heeft ondertekend.
Tijdens de behandeling ter zitting in eerste aanleg is verdachte specifiek bevraagd over het desbetreffende stuk. Hij heeft toen stellig en op een niet voor andere uitleg vatbare manier verklaard dat de werkgeversverklaring namens zijn bedrijf [bedrijf 1] met betrekking tot [medeverdachte] , opgenomen op pagina 2621 van het dossier, door hem is ondertekend. Verdachte heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden dat hij zich toen vergist heeft. Het hof houdt verdachte daarom aan de inhoud van die verklaring die hij heeft afgelegd ter zitting in eerste aanleg en verwerpt het verweer.
De verdediging heeft zich ten aanzien van dit feit voorts op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat de werkgeversverklaring niet vals is. Daartoe is aangevoerd dat er daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst bestond tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte] , dat [medeverdachte] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor verdachtes onderneming en dat hij daarvoor zou worden betaald zodra [bedrijf 1] over meer geld zou beschikken.
Het hof heeft geconstateerd dat dit verweer identiek is aan het verweer dat is gevoerd bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het verweer als volgt gemotiveerd verworpen en het feit wettig en overtuigend bewezen geacht:
'De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat het de intentie was dat [medeverdachte] in de toekomst voor [bedrijf 1] zou gaan werken en dat hij dan een bruto jaarsalaris van € 70.892,00 zou gaan verdienen, maar dat dit uiteindelijk nooit is gebeurd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte] nooit op de loonlijst van [bedrijf 1] heeft gestaan en dat verdachte dit ook wist. Voorts blijkt uit de verklaringen van verdachte dat [medeverdachte] nauwelijks werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht en dat hij in 2003 en 2004 geen bruto jaarsalaris van € 70.892,00 heeft verdiend. Hieruit leidt de rechtbank af dat ten tijde van het ondertekenen van de werkgeversverklaring door verdachte geen sprake was van een vast dienstverband tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte] , laat staan dat [medeverdachte] destijds van [bedrijf 1] een bruto jaarsalaris van € 70.892,00 ontving. Het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario, inhoudende dat sprake was van een uitgestelde loonbetalingsverplichting, is in strijd met de verklaringen van verdachte dat [medeverdachte] niet op de loonlijst stond en nauwelijks werkzaamheden heeft verricht.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte de werkgeversverklaring, zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt. Gelet op de functie van een werkgeversverklaring en de omstandigheid dat verdachte wist dat deze bestemd was voor de aankoop van een huis, acht de rechtbank tevens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte daarbij het oogmerk had om dat geschrift als en echt en onvervalst door een ander of anderen te doen gebruiken.'
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, sluit hierbij aan en verwerpt het verweer op dezelfde gronden.
Ook in hoger beroep heeft verdachte doen betogen dat daadwerkelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [getuige 1] .
Het hof heeft geconstateerd dat dit verweer identiek is aan het verweer dat is gevoerd bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het verweer als volgt gemotiveerd verworpen en het feit wettig en overtuigend bewezen geacht:
'Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat verdachte niet op de loonlijst van [bedrijf 2] stond en dat hij van dit bedrijf geen salaris heeft ontvangen. Dit wordt bevestigd door de in het relaas van verbalisanten vermelde gegevens van het Uwv en de Belastingdienst. Uit deze gegevens blijkt niet alleen dat een arbeidsrelatie tussen verdachte en [bedrijf 2] bij deze instanties niet bekend was, maar ook dat verdachte in de desbetreffende periode een werkloosheidsuitkering ontving.
Uit het e-mailbericht van [getuige 2] en de daarbij gevoegde afdrukken van overzichten
rekeningmutaties blijkt dat op 7 februari 2005 en 15 juni 2005 door [bedrijf 2] tweemaal een bedrag van € 4.381,70 is overgemaakt aan verdachte. Daaruit blijkt echter ook dat deze bedragen korte tijd later (op 22 februari 2005 en 6 juli 2005) door verdachte en zijn bedrijf [bedrijf 3] zijn terugbetaald. De rechtbank acht de verklaring van verdachte, inhoudende -zakelijk weergegeven- dat hij slechts twee of drie maanden voor [bedrijf 2] heeft gewerkt, dat hij vervolgens gebrouilleerd is geraakt met [getuige 1] , dat de arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd is beëindigd en dat hij toen het door hem ontvangen salaris heeft terugbetaald omdat hij geen moeilijkheden wilde, volstrekt onaannemelijk. Deze verklaring strookt niet met de verklaring van [getuige 1] en de gegevens van het Uwv en de Belastingdienst. Voorts geldt dat het dienstverband volgens de werkgeversverklaring is aangevangen op 1 november 2004 en de beide betalingen dus drie en zeven maanden na aanvang van het dienstverband zijn gedaan. Voorts was blijkens de werkgeversverklaring geen sprake van een proeftijd. Dit valt niet te rijmen met de verklaring van verdachte dat hij slechts twee of drie maanden voor [bedrijf 2] heeft gewerkt en dat het dienstverband binnen de proeftijd is beëindigd. Bovendien is ongeveer vier maanden na de eerste terugbetaling nogmaals een bedrag van € 4.381,70 aan verdachte uitbetaald. Dit valt niet te rijmen met de verklaring van verdachte dat hij het salaris heeft terugbetaald nadat hij gebrouilleerd was geraakt met [getuige 1] . Ook de omschrijving bij
de beide terugbetalingen (“conform afspraak”) valt daarmee niet te rijmen. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de betalingen van [bedrijf 2] aan verdachte gefingeerde salarisbetalingen betroffen.
Voorts acht de rechtbank op basis van de bovenstaande bewijsmiddelen wettig en
overtuigend bewezen dat verdachte de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie in het kader van een aanvraag voor een hypothecaire lening bij de hypotheekverstrekker heeft ingediend of heeft laten indienen, terwijl hij wist dat deze documenten vals waren. Daardoor heeft hij de hypotheekverstrekker in strijd met de waarheid doen geloven dat hij in vaste dienst was bij [bedrijf 2] en dat hij uit hoofde van dat dienstverband een bruto maandsalaris van € 7.200,00 ontving. Daardoor heeft hij (medewerkers van) de hypotheekverstrekker bewogen hem een hypotheek te verstrekken en aan hem een bedrag van € 445.000,00 af te geven. Hieruit volgt dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen.
De rechtbank verwerpt het verweer en acht het onder 2. primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.'
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, sluit hierbij aan en verwerpt het verweer op dezelfde gronden.