ECLI:NL:GHARL:2016:7746

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
21-002538-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte voor niet meewerken aan identiteitsvaststelling en andere verkeersdelicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was aangeklaagd voor meerdere feiten, waaronder het niet meewerken aan een ademanalyse, het verlaten van de plaats van een ongeval en verboden wapenbezit. De verdachte had op 13 februari 2015, na een verkeersongeval, de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit bekend te maken. Tevens had hij geweigerd mee te werken aan een ademanalyse en was er een mes aangetroffen in zijn auto. Het hof oordeelde dat de verdachte, door een geldig identiteitsbewijs te tonen aan de politie, had voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de Wet op de Identificatieplicht. Het hof concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het bevel tot identiteitsonderzoek door middel van een BV-I.D.-zuil, aangezien de verdachte niet was aangehouden voor een misdrijf. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van dit feit. Voor de andere feiten, waaronder het niet voldoen aan de verplichtingen van de Wegenverkeerswet en het dragen van een verboden wapen, werd de verdachte wel schuldig bevonden. Het hof legde een taakstraf van tachtig uren op, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden en een geldboete van tweehonderdvijfentwintig euro.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002538-16
Uitspraak d.d.: 27 september 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2016 met parketnummer 18-032507-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteland] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte wegens de feiten 1 tot en met 3 tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, wegens feit 1 tot een rijontzegging voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest en wegens feit 4 tot een geldboete van tweehonderdvijfentwintig euro. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 13 februari 2015 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
2:
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden te of bij [plaats] , in de gemeente [gemeente] , op/aan het verkeersplein te [plaats] , op of omstreeks 13 februari 2015, te (ongeveer) 04.00 uur, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten aan Rijkswaterstaat) schade was toegebracht;
3:
hij op of omstreeks 13 februari 2015 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht en/of artikel 3 van de Politiewet, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd, medewerking te verlenen aan een identiteitsonderzoek door middel van een BV-I.D.-zuil, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering;
4:
hij op of omstreeks 13 februari 2015 te of bij [plaats] , in de gemeente [gemeente] , een wapen van categorie IV heeft gedragen, te weten een vleesmes, in elk geval een voorwerp, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder dat voorwerp werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dat voor geen ander doel was bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen, of te dreigen en dat niet onder een van de andere categorieën viel.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Met betrekking tot hetgeen onder 3 aan verdachte is ten laste gelegd overweegt het hof het volgende.
In het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0100-2015043525-5, d.d. 3 april 2015 in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is – zakelijk weergegeven – onder meer als relaas van verbalisant [verbalisant 2] opgenomen dat verdachte, nadat verbalisant [verbalisant 2] hem gevraagd had om zijn rijbewijs te tonen, een Nederlands rijbewijs en een Nederlands paspoort overhandigde. Daarmee heeft verdachte voldaan aan de op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht op hem rustende verplichting om op de eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft te gelden dat artikel 3 van de Politiewet op zichzelf niet kan worden aangemerkt als ‘wettelijk voorschrift’ op basis waarvan vorderingen kunnen worden gedaan of bevelen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet worden voldaan [1] . Slechts wanneer een burger het op basis van artikel 3 van de Politiewet geënte optreden van de politie belet, belemmert of verijdelt is sprake van overtreding van artikel 184 Sr.
Een wettelijke basis voor een identiteitsonderzoek door middel van een BV-I.D.-zuil, waarbij van een verdachte een of meer foto’s worden gemaakt en diens vingerafdrukken worden afgenomen, ontbreekt in het onderhavige geval, nu verdachte niet was aangehouden of werd verhoord wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op 13 februari 2015 te [plaats] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
2:
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , op het verkeersplein te [plaats] , op 13 februari 2015, te ongeveer 04.00 uur, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan een ander (te weten aan Rijkswaterstaat) schade was toegebracht;
4:
hij op 13 februari 2015 bij [plaats] , in de gemeente [gemeente] , een wapen van categorie IV heeft gedragen, te weten een mes, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder dat voorwerp werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dat voor geen ander doel was bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen, of te dreigen en dat niet onder een van de andere categorieën viel.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straffen

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte werd op 13 februari 2015 op heterdaad betrapt terwijl hij een auto bestuurde die kort tevoren was betrokken bij een aanrijding rond 04:00 uur op het verkeersplein te [plaats] . Verdachte en zijn passagier hadden de plaats van die aanrijding verlaten zonder hun identiteit bekend te maken. Verdachte wist dat bij gelegenheid van de aanrijding een schrikhek en een verkeersbord waren beschadigd. De stelling van verdachte dat hij ten tijde van het ongeval niet de bestuurder was maakt de verwijtbaarheid van zijn handelen niet minder nu verdachte volledig op de hoogte was van het feit dat door hem en zijn passagier, die volgens hem toen zijn auto bestuurde, een ongeval was veroorzaakt waarbij schade was aangericht. Door aldus te handelen heeft verdachte blijk gegeven van miskenning van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer en getracht zijn (mogelijke) aansprakelijkheid voor de ten gevolge van het feit ontstane schade te ontlopen.
Op de vloer van de auto waarin verdachte reed werd, onder het gaspedaal, een mes met een lemmet van twintig centimeter aangetroffen. Verdachte had in zijn linker broekspijp een krant die zodanig was opgevouwen dat het aangetroffen mes daar precies in paste. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit.
Nadat verdachte was aangehouden en naar een politiebureau was overgebracht heeft hij geweigerd mee te werken aan de ademanalyse en heeft hij geen gevolg gegeven aan de aanwijzingen die hem in het kader van de ademanalyse werden gegeven. Daarmee heeft verdachte de strafrechtelijke handhaving van het verbod om een voertuig onder invloed van alcohol te besturen - welk verbod is gegeven ter bevordering van de verkeersveiligheid - in ernstige mate belemmerd.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 augustus 2016 blijkt weliswaar dat verdachte reeds eerder verschillende malen is veroordeeld wegens
– onder meer – soortgelijke delicten, maar het gaat daarbij om veroordelingen die al van langere tijd geleden zijn. De stelling van verdachte dat hij zijn leven inmiddels goed op de rails heeft vindt daarin ondersteuning.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van tachtig uren wegens de feiten 1 en 2 passend en geboden. De advocaat-generaal had weliswaar deze straf gevorderd wegens de feiten 1, 2 en 3, maar naar het oordeel van het hof kan, om de aard en ernst van de feiten 1 en 2 voldoende tot uitdrukking te brengen, niet met oplegging van een lagere straf worden volstaan. Het hof is voorts van oordeel dat oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden wegens feit 1 een passende afdoening is. Daarbij houdt het hof er rekening mee dat het rijbewijs van verdachte gedurende deze periode ingevorderd is geweest. Ten slotte acht het hof oplegging van een geldboete van tweehonderdvijfentwintig euro wegens feit 4 passend.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 23, 24, 24c, 57, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 7, 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder in de zaak met parketnummer 18-032507-15 onder 1 en 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. T.M.L. Wolters, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Meester, griffier,
en op 27 september 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E. Pennink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 januari 2008, NJ 2008/206, LJN BB4108