ECLI:NL:GHARL:2016:7704

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
21-005068-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid openbaar ministerie na dagvaarden verdachte ondanks eerder uitgevaardigde onherroepelijke - maar niet ten uitvoer gelegde - strafbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van een verdachte, nadat er eerder een onherroepelijke strafbeschikking was uitgevaardigd die niet ten uitvoer was gelegd. Het hof concludeert dat het openbaar ministerie, ondanks de eerder uitgevaardigde strafbeschikking, ontvankelijk is in de strafvervolging. Dit is gebaseerd op de interpretatie van de Memorie van Toelichting, waaruit blijkt dat het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft om te besluiten tot vervolging in de vorm van dagvaarding, zelfs als de strafbeschikking niet volledig is uitgevoerd. Het hof oordeelt dat er geen strijd is met de beginselen van een goede procesorde, aangezien de verdachte in deze zaak alsnog kon worden gedagvaard. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht, waarbij het de eerder uitgevaardigde strafbeschikking vernietigt en de verdachte veroordeelt tot een geldboete van € 2.800,00. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, waarbij de verdachte wordt verweten dat zij gevaarlijke stoffen heeft vervoerd zonder de juiste regels in acht te nemen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005068-15
Uitspraak d.d.: 28 september 2016
VERSTEK

Verkort arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2015 met parketnummer 84-088025-14 in de strafzaak tegen

[verdacht bedrijf] ,

gevestigd te [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof stelt vast dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 14 september 2016 in persoon aan een bestuurder van verdachte is betekend. Ter zitting van het hof is echter geen gemachtigde van verdachte verschenen en namens verdachte is ter zitting van het hof (dus) niet verzocht om terugwijzing van de zaak naar de economische politierechter. De advocaat-generaal heeft ook niet verzocht om terugwijzing. Gelet op voornoemde omstandigheden kan het hof de zaak zelf afdoen ingevolge het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie komt.
Het hof zal daarom opnieuw recht doen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Volgens de advocaat-generaal is het voorbehouden aan het openbaar ministerie om te beslissen om al dan niet tot vervolging over te gaan alsmede de wijze waarop. Het openbaar ministerie heeft een grote mate van beleidsvrijheid bij de beslissing om na het uitvaardigen van een strafbeschikking alsnog tot dagvaarden over te gaan, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Uit het dossier blijkt dat het openbaar ministerie een strafbeschikking ter hoogte van 2.800 euro heeft uitgevaardigd tegen verdachte waartegen geen verzet is ingesteld. Dat brengt met zich dat het openbaar ministerie reeds een executoriale titel heeft om deze strafbeschikking te innen. Tegen die achtergrond heeft de economische politierechter - zo begrijpt het hof - de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitgesproken omdat de toegevoegde waarde van het alsnog dagvaarden van verdachte niet werd ingezien.
Het hof overweegt over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende.
Artikel 255a van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
Indien de verdachte wegens een in een strafbeschikking vermeld feit wordt gedagvaard, is de strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst of opgeschort.
Uit het derde lid van dit artikel leidt het hof af dat de reeds tegen verdachte uitgevaardigde strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is, nu verdachte in de onderhavige zaak door het openbaar ministerie is gedagvaard.
Bij de beoordeling van de zaak acht het hof voorts de volgende passages uit de Memorie van Toelichting van belang, welke passages verband houden met artikel 255a van het Wetboek van Strafvordering:
“3.3 De rechtsgevolgen van de strafbeschikking
Dat de strafbeschikking als een daad van vervolging wordt aangemerkt, zegt nog niets over de rechtsgevolgen die aan haar worden toegekend. De wet kent verschillende formele beslissingen die in het kader van een vervolging kunnen worden genomen, en verbindt daaraan uiteenlopende rechtsgevolgen. De rechtsgevolgen van een strafbeschikking worden in belangrijke mate geregeld in het voorgestelde artikel 255a Sv. In dit artikel wordt vastgelegd in welke gevallen de strafrechter, buiten het geval waarin de verdachte verzet aanwendt, nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Uit het artikel blijkt dat de gevallen waarin de strafrechter nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd, niet in sterke mate afwijken van de gevallen waarin de rechter thans na een transactieaanbod nog kan worden ingeschakeld. Uit het eerste lid van het voorgestelde artikel volgt dat het recht tot strafvordering (behoudens artikel 12i Sv) vervalt na een ten uitvoer gelegde strafbeschikking. Dat is thans ook het geval indien aan de voorwaarden van een transactie is voldaan (artikel 74 Sr). In die situatie verandert er derhalve niets: het openbaar ministerie kan de verdachte niet meer uit eigen beweging vervolgen. Dezelfde regel geldt, ingevolge het voorgestelde tweede lid, ook als de strafbeschikking is ingetrokken.
Wordt de verdachte gedagvaard omdat de strafbeschikking niet ten uitvoer is gelegd, dan is de strafbeschikking ingevolge het voorgestelde derde lid niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst. De strafrechter beoordeelt de strafzaak in dit geval, net als thans, op basis van de artikelen 348 en 350 Sv. Niet de strafbeschikking staat centraal, al kan deze - net als thans een mislukt transactieaanbod - wel een rol spelen. Zo kan de omstandigheid dat de verdachte een opgelegde geldboete niet heeft kunnen betalen of een opgelegde taakstraf niet heeft willen voltooien, van belang zijn bij de keuze van de strafsoort door de strafrechter. De strafrechter is echter in geen enkel opzicht door de strafbeschikking gebonden: hij komt zelfstandig tot een oordeel over de merites van de zaak.
(…)
Men zou de wijze waarop dit wetsvoorstel de buitengerechtelijke en gerechtelijke fase aan elkaar koppelt in het geval waarin de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer wordt gelegd, kunnen aanduiden als een «vervolging in etappes». Deze constructie is in overeenstemming met het ne bis in idem-beginsel zoals dat in artikel 4 van het zevende protocol bij het EVRM en artikel 14, zevende lid, van het IVBPR beschermd wordt. Niet alleen is geen sprake van een tweede «berechting», zelfs van een separate vervolging is geen sprake. De wettelijke regeling maakt duidelijk dat, in het geval de strafbeschikking niet ten uitvoer wordt gelegd, de strafvervolging voor de strafrechter kan worden voortgezet. De verdachte wordt daar in de strafbeschikking ook op geattendeerd. Ten slotte verplicht de wet de strafrechter ertoe, een beslissing over de strafbeschikking te nemen; gewoonlijk zal hij deze vernietigen (vgl. artikel 354a Sv) en er zijn eigen beslissing voor in de plaats stellen. Ook daardoor zijn beide fases aan elkaar gekoppeld. Een vergelijking kan worden getrokken met het hoger beroep, dat een tweede berechting voor hetzelfde feit inhoudt, doch geenszins in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. De idee dat na een onsuccesvolle buitengerechtelijke fase een gerechtelijke fase kan volgen is overigens ook kenmerkend voor de transactie, en voor vele vormen van buitengerechtelijke afdoening in het buitenland.
(…)
Tegelijkertijd kan evenwel worden vastgesteld dat de rechtspositie van de verdachte jegens wie een strafbeschikking is uitgevaardigd in vele opzichten materieel overeenkomt met die van een verdachte die door de strafrechter veroordeeld is. Dat is immers de kern van het onderhavige wetsvoorstel: de strafbeschikking kan, anders dan de transactie, straffen en maatregelen bevatten die op dezelfde wijze ten uitvoer gelegd kunnen worden als in het geval zij in een rechterlijke veroordeling worden opgenomen. Deze vaststelling heeft er dan ook toe geleid dat, vooral bij de verwerking van de strafbeschikking in het recht dat de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen beheerst, de strafbeschikking dikwijls al dan niet met behulp van een definitiebepaling gelijkgesteld is met een rechterlijke veroordeling dan wel, indien de toepasselijkheid van de desbetreffende bepaling bij de strafbeschikking vanzelf spreekt, onder het begrip veroordeling begrepen is.
(…)
De NOvA stelt in dit verband nog, dat deze invalshoek een breuk zou betekenen met het stelsel van strafvordering zoals dat thans in artikel 359a Sv tot uitdrukking is gebracht. Die opvatting wordt niet gedeeld. Artikel 359a Sv schrijft voor dat de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, daaraan onder omstandigheden bepaalde gevolgen (zoals bewijsuitsluiting) kan verbinden. Daaraan doet dit wetsvoorstel niet af. In het verband van dit wetsvoorstel gaat het niet om vormverzuimen gepleegd tijdens het voorbereidend onderzoek, maar om de vraag in hoeverre in het strafproces de keuze van het OM voor buitengerechtelijke afdoening, dan wel de wijze waarop deze afdoening in het concrete geval gestalte heeft gekregen ter discussie staat. De gekozen inkadering van de rechterlijke bemoeienis stelt als vertrekpunt buiten twijfel dat de rechter ook in dergelijke gevallen de strafzaak beoordeelt, en niet het handelen van het OM. Niet artikel 359a Sv vormt een passend referentiekader, maar de wettelijke inkadering van de rechter die in appel over de zaak oordeelt; de voorbeelden die de NOvA in dit verband noemt illustreren dat. De rechter die in eerste aanleg een hoge geldboete oplegt aan een persoon die deze niet kan betalen, of een procedurele fout maakt, wordt in hoger beroep ook niet «afgestraft»; de appelrechter beperkt zich er in een dergelijk geval toe na een nieuwe behandeling een andere straf op te leggen. Het wetsvoorstel brengt, kortom, geen wijziging in de (geringe) ruimte die de rechter heeft bij de beoordeling van de vervolgingsbeslissing van het OM.
(…)
Voorts merkt de RvdR op dat het feit dat het OM een zaak met een OM-afdoening kan afdoen niet betekent dat een zaak ook op deze wijze afgedaan moet worden. De opportuniteit van de vervolging zal, zo meent zij, altijd getoetst moeten worden; er mag niet «blind» een straf worden opgelegd. De voorgestelde inkadering van de OM-afdoening alsmede de rechterlijke oordeelsvorming bij verzet spoort met deze opmerkingen. De OM-afdoening wordt - als vorm van vervolging - bestreken door het opportuniteitsbeginsel (artikel 167 Sv), en de officier van justitie heeft in alle gevallen de keuze om te kiezen voor rechterlijke in plaats van buitengerechtelijke afdoening. De RvdR vestigt nog de aandacht op het belang van richtlijnen in deze; de afwegingen die de officier van justitie in deze maakt dienen naar haar oordeel transparant en voor toetsing vatbaar te zijn. Richtlijnen kunnen inderdaad de te maken keuzes inzake vervolging vergemakkelijken en transparant maken; juist tegen de achtergrond van het belang dat de afweging omtrent vervolging en de wijze waarop deze moet plaatsvinden uiteindelijk in concreto geschiedt zal de te nemen beslissing echter niet in alle gevallen min of meer rechtstreeks uit richtlijnen kunnen voortvloeien. Toetsing van de beslissing tot vervolging aan richtlijnen, over de band van de beginselen van een behoorlijke procesorde, zal op dezelfde wijze kunnen plaatsvinden als thans het geval is. Aangestipt zij daarbij nog dat de omstandigheid dat buitengerechtelijke afdoening via de strafbeschikking een vorm van vervolging wordt, en de strafbeschikking in tal van opzichten gelijk wordt gesteld aan een vonnis, er toe leidt dat er zelden reden zal zijn om consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat de officier van justitie - in afwijking van een richtlijn - rechtstreeks heeft gedagvaard, in plaats van een strafbeschikking uit te vaardigen.” [1]
Conclusie
Uit het voorgaande leidt het hof af dat het na het uitvaardigen van een strafbeschikking aan het openbaar ministerie is voorbehouden om al dan niet tot vervolging in de vorm van dagvaarding over te gaan, als de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer is gelegd. Uit de hiervoor geciteerde passages uit de Memorie van Toelichting blijkt niet dat eerst alle dwangmiddelen uitgeput moeten zijn alvorens het openbaar ministerie kan besluiten om een verdachte te dagvaarden voor de strafrechter. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de Aanwijzing OM-Afdoening 2013 (Stcrt. 2013, 11374) en de Aanwijzing OM-strafbeschikking (2015A004). Door verdachte in de onderhavige zaak alsnog te dagvaarden, ondanks de omstandigheid dat de tegen verdachte uitgevaardigde strafbeschikking onherroepelijk was, heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof tegenover verdachte ook niet in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde. Het is niet aannemelijk dat geen redelijk denkend officier van justitie tot vervolging had kunnen komen.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 28 januari 2014 in de gemeente Voorst, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, handelingen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stoffen en/of vervoermiddelen, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, immers heeft zij, verdachte, met een motorrijtuig (vrachtauto), zijnde een transporteenheid een hoeveelheid gevaarlijke stoffen vervoerd, te weten 26, althans één of meerdere vaten gevuld met Heptanen, UN-nummer 1206 en/of 12, althans één of meerdere IBC’s gevuld met Methylethylketon, UN-nummer 1193 zonder inachtneming van de regels/voorschriften gesteld in bijlage I behorende bij de regeling vervoer over het land van gevaarlijke stoffen, hierin bestaande dat:
in strijd met het bepaalde in voorschrift 5.2.1.1 het UN-nummer dat met de ingesloten gevaarlijke goederen overeenkomt, voorafgegaan door de letters “UN” niet duidelijk en duurzaam op elke collo was aangeven,
en/of
in strijd met voorschrift 7.5.7.1 de colli die gevaarlijke goederen bevatten en onverpakte gevaarlijke voorwerpen niet waren vastgezet met geschikte middelen die in staat zijn de goederen in het voertuig of de container in bedwang te houden op een wijze die bewegingen die de stand van de colli zouden kunnen wijzigen, voorkomt of die zouden kunnen leiden tot beschadiging van de colli.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op
of omstreeks28 januari 2014 in de gemeente Voorst
, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk,handelingen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stoffen en/of vervoermiddelen, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, immers heeft zij, verdachte, met een motorrijtuig (vrachtauto), zijnde een transporteenheid een hoeveelheid gevaarlijke stoffen vervoerd, te weten 26
, althans één of meerderevaten gevuld met Heptanen, UN-nummer 1206 en
/of12
, althans één of meerdereIBC’s gevuld met Methylethylketon, UN-nummer 1193 zonder inachtneming van de regels/voorschriften gesteld in bijlage I behorende bij de regeling vervoer over het land van gevaarlijke stoffen, hierin bestaande dat:
in strijd met het bepaalde in voorschrift 5.2.1.1 het UN-nummer dat met de ingesloten gevaarlijke goederen overeenkomt, voorafgegaan door de letters “UN” niet duidelijk en duurzaam op elke collo was aangeven,
en
/of
in strijd met voorschrift 7.5.7.1 de colli die gevaarlijke goederen bevatten
en onverpakte gevaarlijke voorwerpenniet waren vastgezet met geschikte middelen die in staat zijn de goederen in het voertuig of de container in bedwang te houden op een wijze die bewegingen die de stand van de colli zouden kunnen wijzigen, voorkomt
of die zouden kunnen leiden tot beschadiging van de colli.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 2.800,00.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
Het hof heeft ten nadele van verdachte in de strafoplegging meegewogen dat zij blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 september 2016 eerder met politie en justitie in aanraking is geweest ter zake van overtreding van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
Het hof is - met de advocaat-generaal - van oordeel dat aan verdachte moet worden opgelegd een geldboete van € 2.800,00 (ter hoogte van de eerder uitgevaardigde strafbeschikking). Er zijn geen omstandigheden gebleken die verdachte betreffen op grond waarvan een lagere boete zou moeten worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. A. van Waarden, voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 28 september 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 28 september 2016.
Tegenwoordig:
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. E.C.A.M. Langenhorst, advocaat-generaal,
mr. C.M.M. van der Waerden, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De vertegenwoordiger van de verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Kamerstuk 29849 nr. 3, gepubliceerd op 17 november 2004 (Memorie van Toelichting).