ECLI:NL:GHARL:2016:7564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
200.174.344
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de vermogens- en verbintenisrechtelijke gevolgen van een samenleving zonder samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de vermogens- en verbintenisrechtelijke gevolgen van een samenleving zonder samenlevingsovereenkomst tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad. De appellante, die in het principaal hoger beroep is, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die in het incidenteel hoger beroep is, met betrekking tot de betaling van bedragen die zij heeft betaald voor werkzaamheden aan de woning van de geïntimeerde. De partijen hebben samengewoond in de woning van de geïntimeerde, waarbij de appellante haar eigen woning heeft verkocht en geen samenlevingsovereenkomst heeft gesloten. De relatie is beëindigd en de appellante heeft tot januari 2014 in de woning van de geïntimeerde gewoond. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van de appellante gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de geïntimeerde in reconventie afgewezen. De appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij de veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van een bedrag van € 2.469,- heeft betwist en een hoger bedrag heeft gevorderd. De geïntimeerde heeft in het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en ook zijn eigen vorderingen ingesteld. Het hof heeft de grieven van de appellante en de geïntimeerde beoordeeld, waarbij het hof heeft overwogen dat de appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking en dat de vordering van de geïntimeerde met betrekking tot de periode in 2008 verjaard was. Het hof heeft de vordering van de appellante tot betaling van € 5.175,- aan de geïntimeerde toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.344
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 375224)
arrest van 20 september 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. den Besten.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 februari 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de memorie van antwoord in het incidenteel appel.
1.3
Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
2.1
In deze zaak gaat het om het volgende.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Omstreeks mei 2006 zijn zij gaan samenwonen in de woning die eigendom van [geïntimeerde] is. [appellante] heeft de haar toebehorende woning destijds verkocht. Partijen zijn geen samenlevingsovereenkomst aangegaan. In de periode dat partijen hebben samengewoond zijn diverse werkzaamheden aan de woning verricht. Een aantal van die werkzaamheden is door [appellante] betaald. [appellante] heeft tot en met april 2012 een bijdrage in de vaste lasten en de kosten van de huishouding aan [geïntimeerde] betaald, waarbij zij de door haar voorgeschoten bedragen verrekende met de door haar verschuldigde bijdrage. Nadien heeft zij niet meer bijgedragen aan de kosten van de huishouding en de vaste lasten. De relatie is beëindigd. Tot 9 januari 2014 heeft [appellante] in de woning van [geïntimeerde] gewoond.
2.2
In eerste aanleg heeft [appellante] in conventie gevorderd – voor zover thans van belang – [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 19.402,92 ter zake van door haar uit privémiddelen betaalde aan de woning van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd – voor zover thans van belang – [appellante] te veroordelen tot betaling van € 15.431,- wegens achterstallige bijdrage in de vaste lasten en de overige kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van een aantal roerende zaken (in hoger beroep niet in geschil), verklaard voor recht dat de boot eigendom is van [appellante] (niet in geschil), [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 2.469,- aan [appellante] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, het meer of anders gevorderde afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
2.4
[appellante] is in hoger beroep gekomen en vordert – kort weergegeven – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen waar het betreft de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.469,-, vermeerderd met de wettelijke rente, en opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan haar van € 19.360,11, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties. Zij heeft twee grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd. Tevens heeft zij de grondslag van haar vordering aangevuld.
2.5
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. In het incidenteel hoger beroep heeft hij twee grieven aangevoerd. Hij vordert thans – kort weergegeven – dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen voor wat betreft veroordeling van [geïntimeerde] in conventie tot betaling aan [appellante] van € 2.469,-, de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie en de compensatie van de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, en opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellante] in conventie zal afwijzen en in reconventie [appellante] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] € 17.900,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.6
Het hof zal hierna eerst de grieven van [appellante] die zien op de vordering in conventie bespreken en vervolgens de grieven van [geïntimeerde] die zien op de afwijzing van zijn vordering in reconventie.
2.7
In grief 1 van het principaal hoger beroep komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Zij voert daartoe aan dat, nu zij de door haar genoemde verbouwingen heeft betaald, [geïntimeerde] wel degelijk ongerechtvaardigd verrijkt is. Hij had anders deze werkzaamheden zelf moeten betalen. Hem ontbraken echter de financiële middelen om de verbouwingen te bekostigen. Het betreffen haars inziens noodzakelijke verbouwingen, subsidiair verfraaiing van de woning en herstel in de jaren-30 stijl. [geïntimeerde] verleende ook zijn medewerking aan deze noodzakelijke aanpassingen, dan wel verfraaiingen. Zij betwist dat de werkzaamheden enkel werden verricht omdat zij dit wenste en zij het mooier vond.
2.8
[geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer. Hij betwist dat er sprake is geweest van verbouwingen en dat de werkzaamheden noodzakelijk waren. Hij heeft altijd zelf het onderhoud van de woning gedaan. De werkzaamheden aan de woonkamer (schilderen, stukadoren, aanbrengen van andere plinten) wilde [appellante] persé door een schilder/stukadoor laten doen, zodat partijen in het voorjaar 2009 op vakantie naar Australië konden. [appellante] wilde deze werkzaamheden aan de woonkamer laten doen omdat zij het granol in de woonkamer vreselijk lelijk vond. [geïntimeerde] beroept zich op verjaring van de vorderingen voor wat betreft het glas in lood en de werkzaamheden aan de woonkamer in de periode van 25 april tot 25 mei 2009. Hij voert voorts aan dat het glas-in-lood de tegenprestatie van [appellante] was voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de ontslagprocedure bij de voormalige werkgever van [appellante] , waar hij voor haar de processtukken heeft opgesteld ( [geïntimeerde] is advocaat). Indien er sprake is van verrijking dan is deze opgedrongen, zo stelt [geïntimeerde] . Hij wijst er voorts op dat hij in 2007 zijn hypotheek heeft verhoogd om een aantal aanpassingen in de woning te financieren, onder meer het dubbel glas, de nieuwe deuren en nieuwe dakgoten. Ten aanzien van de door [appellante] betaalde vaatwasser voert hij aan dat [appellante] nooit heeft bijgedragen aan de overige in zijn woning aanwezige apparatuur, maar dat [appellante] wel gedurende de relatie altijd het genot ervan heeft gehad. Hij verwijst voorts naar zijn verweer in eerste aanleg.
2.9
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] erkend dat hij aan [appellante] de bedragen verschuldigd is die [appellante] heeft betaald ten behoeve van de spouwmuurisolatie door Nuon en de schoorsteen. Ook in hoger beroep betwist hij niet dat hij de door [appellante] gevorderde bedragen verschuldigd is, maar beroept zich evenals in eerste aanleg op verrekening met hetgeen hij van [appellante] in reconventie te vorderen heeft. Nu [geïntimeerde] niet betwist het door [appellante] gevorderde aan haar verschuldigd te zijn, dient hij € 2.469,- aan [appellante] te betalen. Op zijn beroep op verrekening komt het hof hierna nog terug.
2.1
In artikel 6:212 lid 1 BW is bepaald dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. De verplichting tot schadevergoeding ontstaat zodra het vermogen van de een ten koste van de ander is verrijkt. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren nadat de schade opeisbaar is geworden.
2.11
Indien en voor zover er al sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking, dan is de vordering van [appellante] met betrekking tot het glas in lood uit 2006 verjaard. De dagvaarding is immers op 11 augustus 2014 betekend, derhalve meer dan vijf jaar nadat de vordering, indien de grondslag ongerechtvaardigde verrijking terecht door [appellante] zou zijn aangevoerd, is ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat er een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
2.12
Met betrekking tot de overige door [appellante] genoemde werkzaamheden (woonkamer augustus en september 2009, hal 2011, vaatwasser 2011 en schilderwerk 2012) overweegt het hof het volgende. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [geïntimeerde] betwist dat er sprake is geweest van verbouwingen aan de woning die een waarde verhogend effect hebben had. Voorts heeft hij gedetailleerd en gemotiveerd verweer gevoerd. Aangezien [appellante] stelt dat er sprake was van verbouwingen met een waarde verhogend effect, zij betaling van € 19.360,11 vordert en zij daaraan ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] ten grondslag legt, ligt het op haar weg naar aanleiding van het verweer van [geïntimeerde] haar stellingen nader te onderbouwen en dient zij op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die meebrengen dat [geïntimeerde] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. [appellante] heeft in hoger beroep haar stellingen uit de eerste aanleg herhaald, maar van een nadere onderbouwing van die stellingen (onder andere dat er sprake is geweest van verbouwingen die een waarde verhogend effect hebben gehad) naar aanleiding van het verweer van [geïntimeerde] is geen sprake. Een gespecificeerd en ter zake doend bewijsaanbod heeft [appellante] evenmin gedaan, zodat daarom al grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
2.13
In haar tweede grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellante] op de redelijkheid en billijkheid faalt. Zij voert daartoe aan dat zij de opbrengst van haar voormalige woning en haar gespaarde inkomsten in de woning van [geïntimeerde] heeft geïnvesteerd. Daardoor is haar vermogen geslonken. Zij is nog langere tijd bij [geïntimeerde] gebleven uit solidariteit in verband met zijn ziekte en heeft daardoor een langlopende bijstandsuitkering verspeeld. Toen [appellante] geen inkomen meer had is zij door [geïntimeerde] uit de woning gezet. [appellante] is verarmd ten gunste van [geïntimeerde] doordat zij in de woning van [geïntimeerde] heeft geïnvesteerd. [appellante] acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien zij geen vergoeding zou ontvangen van de door haar geïnvesteerde bedragen.
2.14
[geïntimeerde] voert als verweer aan dat de redelijkheid en billijkheid geen zelfstandige bron voor een verbintenis kan zijn. Partijen hebben nooit afspraken gemaakt over vergoedingen voor de door [appellante] in de woning gestoken bedragen. [geïntimeerde] betwist dat hij [appellante] uit de woning heeft gezet toen zij geen inkomen meer had. [appellante] had tot 15 november 2012 een WW-uitkering. De relatie is in maart 2013 beëindigd, aldus [geïntimeerde] .
2.15
Het hof overweegt het volgende. Partijen hebben gedurende langere tijd een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben in die tijd een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Binnen deze relatie zijn zij verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en de billijkheid, die met zich kunnen brengen dat indien de ene partner ten laste van de het vermogen van de andere partner een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt, of een schuld van een partner ter zake van een tot zijn vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost door de andere partner, voor de eerstgenoemde een plicht tot vergoeding ontstaat.
Het hof is evenwel van oordeel dat in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer het enkele feit dat [appellante] een deel van de kosten ten behoeve van werkzaamheden aan de door partijen gezamenlijk bewoonde woning heeft betaald nog niet met zich brengt dat zij een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] krijgt. Immers, ook [geïntimeerde] heeft gedurende de relatie werkzaamheden aan de woning verricht, dan wel laten verrichten. [appellante] heeft gedurende de relatie altijd het genot van de woning en dus ook van de door [geïntimeerde] aangebrachte voorzieningen gehad. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat de door [appellante] betaalde werkzaamheden verbouwingen betroffen die een waarde verhogend effect hebben gehad. Ook nadat [appellante] in november 2012 geen inkomsten meer had, heeft zij in de woning kunnen wonen tot januari 2014. Gelet op deze omstandigheden en gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, had het op de weg van [appellante] gelegen haar stellingen nader te onderbouwen en te bewijzen, hetgeen zij heeft nagelaten. Ook grief 2 faalt.
2.17
[appellante] stelt ten slotte dat er sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer.
2.19
Het hof overweegt het volgende. Of partijen gedurende de samenleving afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de kosten, al dan niet stilzwijgend, en wat deze afspraak inhoudt, moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Beoordeeld wordt dus of uit de verklaringen en gedragingen van partijen blijkt dat zij hebben bedoeld met elkaar een afspraak met een bepaalde inhoud te maken. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.2
[appellante] heeft aangevoerd dat zij gedurende de relatie van partijen en hun samenwoning de gerechtvaardigde verwachting had dat de woning van [geïntimeerde] haar tot hoofdverblijf zou dienen en dat zij daarom bereid was in de woning te investeren. Zij vertrouwde erop en mocht erop vertrouwen dat bij beëindiging van hun relatie zij de door haar in de woning van [geïntimeerde] geïnvesteerde gelden terug zou krijgen en dat haar derhalve een vergoedingsrecht zou toekomen. Zij verzuimt evenwel te stellen op grond van welke verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde] bij haar de verwachting is gewekt, dan wel bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat [appellante] de door haar betaalde bedragen zou terugkrijgen bij het einde van de relatie. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het enkele feit dat [geïntimeerde] haar op enig moment € 20.000,- wilde betalen opdat [appellante] de woning zou verlaten maakt dit niet anders. Ook de aanvullende grondslag van de vordering van [appellante] kan haar derhalve niet baten.
2.21
In grief 1 van het incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen in reconventie. Hij verwijst daarbij naar hetgeen hij dienaangaande in de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie heeft gesteld. Partijen hebben afspraken gemaakt over de verdeling van de vaste lasten. [appellante] maakte achteraf de rekening op van de door haar voorgeschoten bedragen en verrekende dat met haar aandeel in de vaste lasten en de kosten van de huishouding. Haar aandeel in de vaste lasten bedroeg € 550,- en later € 575,- per maand. Haar aandeel in de kosten van de huishouding bedroeg € 300,- per maand. Over een periode van zes maanden in 2008 heeft zij € 3.600,- te weinig betaald. Over de periode vanaf 1 mei 2012 tot en met 9 januari 2014 heeft [appellante] haar aandeel in de vaste lasten en de kosten van de huishouding niet voldaan. [geïntimeerde] stelt dat de door [appellante] over die periode nog aan hem moet betalen ter zake van vaste lasten € 11.000,- en ter zake van de kosten van de huishouding € 3.300,-.
2.22
[appellante] voert verweer. Zij betwist dat zij over de periode in 2008 € 850,- per maand verschuldigd was. Voorts beroept zij zich op verjaring. Ten aanzien van de periode vanaf 1 mei 2012 tot en met 9 januari 2014 stelt zij dat zij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat zij geen bijdrage hoefde te leveren. Voorts beroept zij zich op een natuurlijke verbintenis van [geïntimeerde] tegenover haar.
2.23
Uit de stellingen van partijen volgt dat vast staat dat zij al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de kosten van de huishouding en de vaste lasten van de aan [geïntimeerde] toebehorende woning. Dienovereenkomstig hebben partijen steeds gehandeld. Nu [appellante] niet betwist dat zij in de door [geïntimeerde] genoemde periodes geen bijdrage in de kosten van de huishouding heeft betaald, staat daarmee vast dat [appellante] die bijdrage in beginsel verschuldigd is.
2.24
Uit het door [appellante] gestelde begrijpt het hof dat zij zich voor de periode in 2008 beroept op de verjaringstermijn bedoeld in artikel 3:308 BW. Ingevolge dit artikel verjaren rechtsvorderingen tot periodieke betaling door verloop van vijf jaar na aanvang van dag dat zij opeisbaar zijn geworden. Nu de vordering van [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie op 8 oktober 2014 is ingesteld, derhalve meer dan vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden, is de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot de periode in 2008 verjaard.
2.25
[appellante] beroept zich thans erop dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] met ingang van 1 mei 2012 geen bijdrage in de kosten van de huishouding en de vaste lasten behoefde te betalen. Zij verwijst in dit kader nog naar een e-mailbericht van 27 september 2013 waaruit volgens [appellante] blijkt dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met die afspraak. [geïntimeerde] heeft die stelling van [appellante] gemotiveerd betwist.
2.26
Het hof kan [appellante] niet volgen in haar stelling dat uit het genoemde e-mail bericht valt af te leiden dat zij geen bijdrage in de kosten van de huishouding hoeft te leveren, nu uit het bericht niet valt af te leiden dat de daarin genoemde onderwerpen de enige nog tussen partijen staande geschilpunten betreffen. Daarbij is het hof van oordeel dat het hier een bevrijdend verweer betreft dat op rechtsgevolgen is gericht. Op grond van artikel 150 Rv, alsmede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] rust op [appellante] de bewijslast van het door haar gestelde. [appellante] heeft in hoger beroep evenwel geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt derhalve haar verweer.
2.27
In eerste aanleg heeft [appellante] nog als verweer aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de hoogte van de vordering van [geïntimeerde] tot stand is gekomen en heeft zij gesteld dat de verdeling van de kosten tussen partijen niet op basis van 50%/50% dient plaats te vinden, maar naar rato van ieders inkomen. Daarbij heeft zij gesteld dat zij in 2011 te veel heeft betaald en dat het te veel betaalde dient te worden verrekend. Het hof is van oordeel dat uit de producties 2 en 3 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie genoegzaam blijkt dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] € 300,- per maand aan de kosten van de huishouding zou bijdragen en € 575,- aan de vaste lasten. Dat partijen op een later tijdstip een andere verdeling van de vaste lasten en de kosten van de huishouding hebben afgesproken is niet onderbouwd door [appellante] . Het hof verwerpt dan ook het verweer van [appellante] .
2.28
Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis van [geïntimeerde] jegens [appellante] overweegt het hof het volgende. Bij het voldoen aan een dringende morele verplichting komt het erop aan of de voldoening van de verplichting naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan [appellante] toekomende prestatie moet worden beschouwd. Het hof gaat voorts uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Partijen hebben vanaf augustus 2005 een affectieve relatie gehad en in mei 2006 zijn zij gaan samenwonen. Aanvankelijk genoot [appellante] eigen inkomsten, dan wel een uitkering, waaruit zij haar aandeel in de kosten van de huishouding betaalde. Vanaf 15 november 2012 ontving [appellante] geen uitkering meer en het door haar opgezette bedrijfje leverde in 2013 slechts verlies op. Gelet op de duur van de affectieve relatie en de lotsverbondenheid van partijen gedurende die relatie, alsmede in aanmerking nemende dat [appellante] vanaf 15 november 2012 verstoken was van een inkomen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is het hof van oordeel dat naar maatschappelijke opvattingen partijen jegens elkaar een wederzijdse verzorgingsplicht hadden, althans jegens elkaar een dringende morele verplichting hadden om elkaar het nodige levensonderhoud te verschaffen.
2.29
Anders dan [appellante] is het hof van oordeel dat de affectieve relatie van partijen, en daarmee de lotsverbondenheid van partijen als partners, eerder dan 9 januari 2014 is beëindigd. Nu [appellante] in haar memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep de door [geïntimeerde] genoemde datum (18 maart 2013) niet langer betwist en uit de producties 2 (brief van mr. Louwen van 1 oktober 2013) en 4 (de mail van [appellante] van 28 augustus 2013) bij dagvaarding in hoger beroep, in samenhang met productie F bij brief van 8 januari 2015 aan de rechtbank (proces-verbaal van politie van 11 november 2013) volgt dat de affectieve relatie van partijen al in maart 2013 een dieptepunt had bereikt gaat het hof uit van de einddatum 1 april 2013. [geïntimeerde] heeft mitsdien in de periode van mei 2012 tot en met maart 2013 voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Per 1 april 2013 is geen sprake meer van lotsverbondenheid van partijen en is de dringende verplichting om elkaar het nodige te verschaffen geëindigd.
2.3
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] tijdens de comparitie van partijen gesteld dat de huishoudkosten vanaf 18 maart 2013 zijn gescheiden. Het hof begrijpt hieruit en uit het feit dat de vordering van [geïntimeerde] slechts elf maanden bestrijkt (periode 1 mei 2012 tot 1 april 2013), dat partijen vanaf dat moment ieder zijn eigen huishoudkosten betaalde. Het hof zal dan ook bij de vaststelling van de door [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigde bijdrage over de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2014 uitsluitend rekening te houden met de vaste lasten en stelt de door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen bijdrage ter zake van die lasten vast op
€ 5.175,- (9 maanden maal € 575,-). [appellante] heeft geen verweer gevoerd tegen de wettelijke rente, die toewijsbaar is zoals gevorderd. [geïntimeerde] kan hetgeen hij op grond van hetgeen hiervoor onder 2.9 aan [appellante] verschuldigd is verrekenen. Het hof zal echter voor de duidelijkheid in conventie en in reconventie afzonderlijk beslissen.
2.31
Uit hetgeen hiervoor onder 2.23 tot en met 2.30 is overwogen volgt dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
2.32
In grief 2 in het incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de beslissing van de rechtbank om de kosten van de procedure in conventie en in reconventie te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. [appellante] voert gemotiveerd verweer.
2.33
Het hof overweegt daartoe het volgende. Partijen hebben gedurende langere tijd een affectieve relatie gehad en zij hebben in die tijd ook samengewoond. De tussen partijen gerezen geschillen zien op de afwikkeling van de vermogens- en verbintenisrechtelijke gevolgen van die samenleving. Anders dan [geïntimeerde] is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden aanleiding geven de kosten van de procedure te compenseren. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt.

3.Slotsom

3.1
De grieven in het principaal hoger beroep en grief 2 in het incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal daarom het bestreden vonnis in conventie bekrachtigen.
Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal daarom het bestreden vonnis in reconventie voor zover het betreft de (afwijzing van de) door [appellante] te betalen bijdrage in de vaste lasten vernietigen, voormeld bedrag van € 5.175,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd en voor het overige bekrachtigen.
3.2
Nu partijen gedurende langere tijd een affectieve relatie hebben gehad en hebben samengewoond en de geschillen zien op de afwikkeling van de juridische gevolgen van de samenwoning, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren als na te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 april 2015 in conventie gewezen;
in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 april 2015, in reconventie gewezen, behoudens voor zover daarbij de kosten van de procedure zijn gecompenseerd, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen
€ 5.175,-, vermeerderd met de wettelijke rente over de deelbedragen vanaf het opeisbaar worden van elk deelbedrag tot aan de dag der algehele voldoening;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2016.