In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen die voortvloeiden uit een echtscheidingsconvenant. Dit convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding, dat volgens de man doorbroken diende te worden vanwege gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn verminderde inkomen en de vijandige houding van de vrouw. De vrouw, verweerder in het principaal hoger beroep, voerde aan dat het niet-wijzigingsbeding weloverwogen was opgenomen en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen.
Het hof overwoog dat het niet-wijzigingsbeding in het convenant geldig was en dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die rechtvaardigde dat het beding doorbroken zou worden. De man had weliswaar een daling van zijn inkomen tot nihil aangetoond, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de alimentatieverplichtingen te wijzigen. De vrouw had inmiddels ook een eigen inkomen, maar haar behoefte lag hoger dan de overeengekomen alimentatie. Het hof besloot uiteindelijk dat de alimentatieverplichtingen van de man met ingang van 1 augustus 2015 op nihil werden gesteld, maar dat de mogelijkheid voor herziening in de toekomst open bleef, afhankelijk van de financiële situatie van de man.
De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die de alimentatieverplichtingen had gehandhaafd. Het hof verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders verzochte af.