ECLI:NL:GHARL:2016:7369

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
200.186.598
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot een niet-wijzigingsbeding en dwaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen die voortvloeiden uit een echtscheidingsconvenant. Dit convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding, dat volgens de man doorbroken diende te worden vanwege gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn verminderde inkomen en de vijandige houding van de vrouw. De vrouw, verweerder in het principaal hoger beroep, voerde aan dat het niet-wijzigingsbeding weloverwogen was opgenomen en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen.

Het hof overwoog dat het niet-wijzigingsbeding in het convenant geldig was en dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die rechtvaardigde dat het beding doorbroken zou worden. De man had weliswaar een daling van zijn inkomen tot nihil aangetoond, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de alimentatieverplichtingen te wijzigen. De vrouw had inmiddels ook een eigen inkomen, maar haar behoefte lag hoger dan de overeengekomen alimentatie. Het hof besloot uiteindelijk dat de alimentatieverplichtingen van de man met ingang van 1 augustus 2015 op nihil werden gesteld, maar dat de mogelijkheid voor herziening in de toekomst open bleef, afhankelijk van de financiële situatie van de man.

De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die de alimentatieverplichtingen had gehandhaafd. Het hof verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.186.598
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 397236 (partneralimentatie) en
397238 (kinderalimentatie))
beschikking van 15 september 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaats1] , gemeente [gemeente1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.Y.M. Renken te [plaats2] ,
en
[verweerster1],
verder te noemen: de vrouw,
[verweerster2],
verder te noemen: [verweerster2] ,
beiden wonende te [plaats3] ,
verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het incidenteel hoger beroep,
tezamen verder te noemen: verweersters,
advocaat: mr. H.G.J. Ligtenberg te [plaats4] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 26 februari 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 24 maart 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 4 mei 2016;
- een brief van mr. Ligtenberg van 10 mei 2016, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Renken van 11 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 12 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Ligtenberg van 23 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Renken van 24 augustus 2016, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.3
Desgevraagd heeft mr. Renken ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van de bijlagen bij het journaalbericht van mr. Ligtenberg van 23 augustus 2016, ingekomen op 24 augustus 2016, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2016 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook de vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. [verweerster2] is niet in persoon verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [datum1] gehuwd.
3.2
Uit dit huwelijk is (onder anderen) [verweerster2] geboren, op [datum2] .
3.3
Bij echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 6 juli 2005, zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
Alimentatie
2) Partijen komen overeen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging, opvoeding en studie van beide minderjarige kinderen zal betalen ad € 250,-- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2006.
3) De man zal de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud betalen ad € 1.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
4) Genoemde alimentatieverplichtingen gaan in per 1 juli 2005.
5) Zodra beide bedragen terzake kinderalimentatie niet meer door de man verschuldigd zijn, komen de vrijgevallen bedragen nominaal ten gunste van de vrouw, zodat – afgezien van inmiddels in werking getreden indexering – de partneralimentatie met de dan geldende bedragen terzake kinderalimentatie wordt verhoogd.
6) De man garandeert de alimentatiebedragen aan de vrouw. Slechts op basis van calamiteiten, zoals bedoeld in Artikel 1:159 lid 3 BW, kan aanpassing (lees: vermindering of eventueel nihilstelling) worden gevraagd.
7) De vrouw heeft geen eigen inkomsten.”
3.4
Bij beschikking van 24 augustus 2005 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw € 1.000,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en € 250,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 21 september 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 januari 2016 heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2005 en het echtscheidingsconvenant met ingang van 1 augustus 2015 in die zin gewijzigd dat de man met ingang van deze datum € 181,- per maand aan de vrouw zal verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Hannah, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft voorts het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel verlaging van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, afgewezen en de beschikking van 24 augustus 2005 en het echtscheidingsconvenant voor het overige gehandhaafd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In hoger beroep zijn in geschil de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [verweerster2] (hierna ook: kinderalimentatie) en zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
Het tussen partijen op 6 juli 2005 gesloten convenant en de beschikking van de rechtbank van 24 augustus 2005, ten aanzien van de partner- en kinderalimentatiebepalingen worden gewijzigd, met dien verstande dat de man met ingang van 1 februari 2015 dan wel een door het gerechtshof te bepalen datum niet langer gehouden is om nog enige partneralimentatie aan de vrouw te betalen en de kinderalimentatie mag verminderen tot nihil dan wel tot € 25,00 per maand, dan wel per de datum gehouden is een door het gerechtshof te bepalen partner- en kinderalimentatie te betalen,
en vast te stellen de ingangsdatum voor de partner- en kinderalimentatie,
c. en vast te stellen het bedrag dat de vrouw te veel heeft ontvangen en haar te gelasten dat bedrag binnen één maand na het te dezen te geven beschikking aan de man terugbetaald dient te worden.
betalen.
4.3
De vrouw is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:159 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan bij overeenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt.
Lid 3 van dit artikel bepaalt dat ondanks een zodanig beding, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
5.2
Ingevolge artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
5.3
Het hof overweegt allereerst dat niet alleen de woordkeuze van partijen in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant, maar ook de in dat artikel opgenomen verwijzing naar artikel 1:159 lid 3 BW leidt tot het oordeel dat dit artikel dient te worden gekwalificeerd als een niet-wijzigingsbeding. Daaraan doet niet af dat de tekst niet - letterlijk - overeenkomt met de wettekst. Het beroep van de man op het zogenaamde ‘Haviltex-criterium’ faalt omdat niet is gebleken dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om een niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant op te nemen. Ook het feit dat de vrouw zich heeft laten scholen om haar zelfstandigheid te vergroten leidt niet tot een ander oordeel.
5.4
De man stelt voorts dat partijen hebben gedwaald ten aanzien van het beding in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant. Volgens de man heeft noch de mediator noch de gemeenschappelijke advocaat partijen juist voorgelicht. De man voert in dit kader aan dat hij het beding niet gesloten had als hij de consequenties volledig had begrepen. De vrouw heeft dezelfde uitleg gekregen en kon derhalve ook de consequenties niet volledig overzien, aldus de man.
De vrouw stelt dat het niet-wijzigingsbeding weloverwogen door partijen in het convenant is opgenomen, met name omdat zij op een veelheid van onderdelen afzag van nadere claims op de man, onder andere ter zake van de verdeling van hun vermogen.
5.5
Het hof neemt het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man gestelde dwaling over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne. In aanvulling hierop benadrukt het hof dat de vergaande consequentie van het aannemen van dwaling - vernietigbaarheid van het niet-wijzigingsbeding - met zich brengt dat een zware stelplicht op de man rust. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man onvoldoende aan deze zware stelplicht voldaan. De stelling van de man dat het niet logisch zou zijn om een niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant op te nemen omdat hij geen zekerheid had over zijn inkomen, is weliswaar begrijpelijk, maar nu de vrouw heeft verklaard dat het niet-wijzigingsbeding is opgenomen omdat zij van andere aanspraken op de man af zag, gaat het hof aan die stelling van de man voorbij. Het beroep van de man op dwaling faalt in zoverre.
5.6
Het beroep van de man op oneigenlijke dwaling faalt eveneens. Het hof overweegt in dit kader dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat hetgeen is neergelegd in het echtscheidingsconvenant ook daadwerkelijk de wil van de man van destijds omvatte, hetgeen temeer geldt nu partijen werden bijgestaan door een mediator en een advocaat.
5.7
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of thans sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, waardoor het niet-wijzigingsbeding dient te worden doorbroken.
5.8
De man stelt allereerst dat het niet-wijzigingsbeding moet worden doorbroken omdat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen door de vijandige houding van de vrouw in de jaren na de echtscheiding. Zo heeft de vrouw volgens de man bewust en continu de kinderen tegen hem opgezet, waardoor er geen contact meer is tussen de man en de kinderen. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
5.9
Het hof wijst allereerst op de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking op dit punt. Ook om aan te tonen dat niet langer sprake is van lotsverbondenheid tussen partijen rust op de man een zware stelplicht. Nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, heeft de man niet voldaan aan deze zware stelplicht, zodat zijn stelling niet kan leiden tot het oordeel dat de lotsverbondenheid is komen te vervallen.
5.1
Het hof is voorts van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vrouw een opleiding heeft gevolgd en vervolgens, naast de door haar te ontvangen alimentatie, een eigen inkomen heeft opgebouwd, evenmin aanleiding vormt om het niet-wijzigingsbeding te doorbreken. Het hof overweegt hiertoe dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat haar behoefte aanzienlijk hoger ligt dan de door partijen overeengekomen partneralimentatie, zodat deze inkomsten een aanvulling vormen op de behoefte van de vrouw. Niet is gebleken dat door deze inkomsten een wanverhouding in vorenbedoelde zin is ontstaan.
5.11
In de financiële verhouding tussen partijen ziet het hof wel aanleiding om het niet-wijzigingsbeding te doorbreken. Uit de door de man overgelegde stukken, waaronder de jaarstukken over 2013, de aangifte inkomstenbelasting over 2013, de toelichting van de accountant bij het belastbaar inkomen 2013 en 2014, het rapport inkomstenbelasting 2015, de inkomstenverklaring 2015 en 2016 en de vermogensopstelling ultimo 2015, welke stukken door de vrouw onvoldoende zijn betwist, blijkt dat het inkomen van de man is gedaald tot nihil. Weliswaar beschikte de man per 31 december 2015 over een vermogen van € 172.548,- en zal de verkoop van de voormalige echtelijke woning hem ook vermogen opleveren, maar de man zal dit vermogen (deels) moeten aanwenden om schulden af te lossen en een pensioenvoorziening af te rekenen. Het vermogen van de man levert derhalve geen inkomsten op die zijn draagkracht verhogen, zodat het bij de vaststelling van de partneralimentatie buiten beschouwing dient te blijven. De huidige inkomenssituatie van de man in vergelijking met zijn inkomenssituatie ten tijde van het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant, bezien in het licht dat de vrouw ten tijde van het overeenkomen van het echtscheidingsconvenant niet beschikte over eigen inkomsten terwijl zij nu wel over inkomsten beschikt, maakt dat het hof van oordeel is dat thans sprake is van een dusdanige wanverhouding tussen wat partijen bij het aangaan van het convenant voor ogen stond en de huidige situatie, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant mag worden gehouden. Gelet hierop zal de partneralimentatie dan ook op nihil worden gesteld.
De man heeft onvoldoende gesteld om tot de ingrijpende beslissing te komen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw definitief is geëindigd, zodat het hof dit verzoek van de man afwijst. Dat betekent dat bij gewijzigde omstandigheden in de toekomst, meer in het bijzonder indien de draagkracht van de man toeneemt, de plicht om partneralimentatie te betalen kan herleven.
5.12
Wat er ook zij van de toepasselijkheid van het niet-wijzigingsbeding op de kinderalimentatie, uit het voorgaande blijkt dat de man niet beschikt over voldoende middelen om enige alimentatie te voldoen, zodat het hof ook de kinderalimentatie op nihil zal stellen.
5.13
Het hof hanteert als ingangsdatum van de nihilstelling van de onderhoudsverplichtingen van de man de eerste van de maand volgend op de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, zijnde 1 augustus 2015. Vanaf dat moment kon de vrouw rekening houden met een wijziging van de onderhoudsbijdragen van de man. Het gegeven dat de man de vrouw al op 3 februari 2015 heeft aangeschreven, leidt niet tot een andere beslissing. Het lag op de weg van de man om op een eerder moment een verzoekschrift in te dienen opdat de vrouw eerder rekening had kunnen houden met een wijziging van de onderhoudsbijdragen van de man.
Nu is gebleken dat de man vanaf februari 2015 maar in elk geval vanaf 1 augustus 2015 geen bijdragen meer heeft betaald en de vrouw derhalve geen bedragen onverschuldigd heeft ontvangen, kan aan de vrouw geen terugbetalingsverplichting worden opgelegd.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [verweerster2] met ingang van 1 augustus 2015 op nihil;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2015 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 15 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.