ECLI:NL:GHARL:2016:7356

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
16/00117
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabetaling partnertoeslag AOW en belastingheffing inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 heeft bevestigd. Belanghebbende, geboren in 1941, heeft sinds maart 2006 recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ontving in die periode een partnertoeslag. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft in 2012 een nabetaling van € 23.382,76 aan belanghebbende gedaan, omdat het inkomen van haar echtgenoot in de jaren 2006 tot en met 2010 lager was dan eerder aangenomen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit bedrag in de aanslag IB/PVV 2012 opgenomen, wat door belanghebbende werd betwist. Tijdens de zitting is het geschil besproken, waarbij belanghebbende stelde dat de nabetaling in de jaren 2006 tot en met 2010 al vorderbaar en inbaar was, terwijl de inspecteur dit betwistte. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht het bedrag in de heffing van 2012 heeft betrokken, omdat de partnertoeslag pas in 2012 is ontvangen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00117
uitspraakdatum:
6 september 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2015, nummer AWB 15/3045, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.697. Daarbij is voorts een bedrag van € 306 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking inzake de belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 25 augustus 2016 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de echtgenoot van belanghebbende, [A] , als haar gemachtigde alsmede mr. drs. [B] namens de Inspecteur.
1.7.
Belanghebbendes gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1941. Zij is gehuwd met [A] . Hij is geboren [in] 1945.
2.2.
Belanghebbende geniet sinds maart 2006 een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Voor de periode van maart 2006 tot en met juni 2010 had zij in het kader van de AOW recht op een zogenoemde partnertoeslag. De bedragen aan partnertoeslag waren door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) berekend op basis van een brief van de echtgenoot van belanghebbende van 23 januari 2006, waarin hij onder meer schreef “
Mijn inkomsten ad ca. € 1.000 per maand vloeien voort uit onregelmatige werkzaamheden welke ik voor derden verricht”.
2.3.
De echtgenoot van belanghebbende is in de periode 2006 – 2010 betrokken geweest in een faillissementsprocedure en in een strafrechtelijke procedure.
2.4.
In de periode maart 2006 tot en met juni 2010 heeft de echtgenoot van belanghebbende minder inkomsten genoten dan waarvan de SVB bij het toekennen van de partnertoeslag is uitgegaan. Hierdoor had belanghebbende over die periode recht op een hogere AOW-partnertoeslag dan de SVB aan haar had uitbetaald. In verband hiermee heeft de SVB belanghebbende bij brief van 13 december 2012 onder meer het volgende geschreven:
‘(…)
Over maart 2006 tot en met juni 2010 had het inkomen van uw partner een andere hoogte dan bij ons bekend was. Hierdoor heeft u over deze periode een onjuist bedrag aan toeslag gekregen.
U krijgt binnenkort nog een bedrag van € 23.387 netto. Dit is een nabetaling over maart 2006 tot en met juni 2010.
(…)’.
2.5.
Het genoemde bedrag van de nabetaling is bijgesteld tot € 23.382,76 en is in 2012 aan belanghebbende uitgekeerd.
2.6.
Naar aanleiding van een verzoek van de Inspecteur, heeft de SVB de Inspecteur bij brief van 28 november 2014 onder meer het volgende geschreven:
‘(…)
U vraagt ons waarom pensioengerechtigde pas eind 2012 de toeslag over de jaren 2006 tot en met 2010 uitgekeerd heeft gekregen.
De partner van pensioengerechtigde heeft inkomen uit overige werkzaamheden genoten in die jaren. Wij hebben op eigen verzoek van pensioengerechtigde het inkomen van de partner fictief gesteld op € 1.000 per maand zodat er maar een klein deel van de toeslag over genoemde jaren is uitbetaald.
Wij vroegen daarna elk jaar de aangiften inkomstenbelasting op om het juiste inkomen definitief vast te kunnen stellen. Er werd echter elke keer om uitstel van levering van de gegevens gevraagd. Dit had te maken met een faillissement van pensioengerechtigde of diens partner. Doordat de aangiftes inkomstenbelasting pas in 2012 aan ons zijn opgestuurd hebben wij niet eerder tot een definitieve beslissing kunnen komen. Dat is de reden van de late uitbetaling van de toeslag.
(…)’.
2.7.
De Inspecteur heeft het bedrag van de nabetaling van € 23.382 in de aanslag IB/PVV 2012 begrepen. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar en beroep aangetekend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag van € 23.382 in 2012 heeft belast. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en stelt dat de bedragen van de nabetaling van de partnertoeslag in de jaren 2006 tot en met 2010 in aanmerking moeten worden genomen. De Inspecteur beantwoordt de partijen verdeeld houdende vraag bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en kennelijk tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.315.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Inkomsten als de hier aan de orde zijnde partnertoeslag worden – voor zover hier van belang – ingevolge artikel 3.146, eerste lid, aanhef en onderdelen a en e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen dan wel vorderbaar en inbaar zijn geworden.
4.2.
Nu belanghebbende de partnertoeslag van € 23.382 in 2012 heeft ontvangen, heeft de Inspecteur in zoverre terecht dit bedrag in de heffing van 2012 betrokken.
4.3.
Belanghebbende stelt echter dat de bedragen van de partnertoeslag reeds in de jaren 2006 tot en met 2010 vorderbaar en inbaar waren geworden, zodat die bedragen in die jaren door de Inspecteur in aanmerking hadden moeten worden genomen. De Inspecteur bestrijdt dat de in 2012 uitbetaalde partnertoeslag reeds in de jaren 2006 tot en met 2010 vorderbaar en inbaar waren geworden.
4.4.
Van inbaarheid van inkomsten in de zin van genoemd artikel 3.146 is slechts sprake indien aannemelijk is dat, als de schuldenaar zulks zou verzoeken, zonder verwijl betaling door of vanwege de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. HR 24 juni 1998, nr. 33.238, ECLI:NL:HR:1998:AA2323). Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de SVB, wanneer belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2010 daarom zou hebben verzocht, onmiddellijk tot uitbetaling van de (extra) bedragen aan partnertoeslag zou zijn overgegaan. De SVB beschikte immers niet over betrouwbare informatie over de hoogte van het inkomen van de echtgenoot van belanghebbende. Daarover is pas in 2012 duidelijkheid ontstaan. De door de Inspecteur betwiste stelling van belanghebbende dat zij met de SVB is overeengekomen dat, naast uitbetaling van een deel van de partnertoeslag, het resterende deel van de partnertoeslag bij de SVB zou worden gespaard, acht het Hof niet aannemelijk. De stukken van het geding bieden geen enkel aanknopingspunt voor de aannemelijkheid van die stelling. Ook ter zitting is belanghebbende niet erin geslaagd die stelling aannemelijk te maken.
4.5.
De Inspecteur heeft, nu de partnertoeslag in 2012 is ontvangen door belanghebbende, terecht het bedrag van € 23.382 in de onderhavige aanslag begrepen. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst of de SVB te dezen onzorgvuldig hebben gehandeld. Die stelling van belanghebbende wordt dan ook verworpen door het Hof. Hetgeen belanghebbende ook overigens nog heeft aangevoerd, doet niet af aan de conclusie dat de in 2012 uitbetaalde partnertoeslag terecht in dat jaar is belast door de Inspecteur. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
Belastingsrente
4.6.
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen die beslissing aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 september 2016
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.