Beoordeling
1. Op grond van het dossier stelt het hof het volgende vast.
De beslissing van de kantonrechter is op 13 november 2014 aan de betrokkene toegezonden.
Bij brief van 14 november 2014, binnengekomen bij de rechtbank op 17 november 2014, geeft de betrokkene aan dat het bedrag van de sanctie geen € 200,- bedraagt, zoals in de beslissing van de kantonrechter is vermeld, maar € 220,- en dat het restitutiebedrag derhalve € 120,- dient te zijn in plaats van € 100,-. De betrokkene verzoekt dit te corrigeren. Deze brief is door de griffier van de rechtbank aangemerkt als hoger beroepschrift en is samen met de processtukken doorgezonden naar het hof.
Bij herstelbeslissing, vastgelegd in een proces-verbaal van 16 december 2014, heeft de kantonrechter het in zijn beslissing van 24 oktober 2014 vermelde sanctiebedrag van € 200,- gewijzigd in € 220,- en heeft hij bepaald dat in plaats van het abusievelijk vermeldde bedrag van € 100,- waarmee de sanctie is gematigd, een bedrag van € 120,- wordt terugbetaald. Deze beslissing is op 18 december 2014 aan de betrokkene toegezonden.
Bij brief van 21 december 2014, binnengekomen bij de rechtbank op 30 december 2014, geeft de betrokkene aan dat hij heeft vernomen dat zijn zaak in hoger beroep is aangeboden bij het hof en verzoekt hij dat hoger beroep in te laten trekken en de uitspraak van de kantonrechter uit te laten voeren, namelijk het terugbetalen van € 120,-.
Bij brief van 30 december 2014 bericht de griffier van de rechtbank de betrokkene dat gebleken is dat de officier van justitie op 19 december 2014 in hoger beroep is gegaan, wat inhoudt dat, ook al wil de betrokkene het hoger beroep intrekken, er nog geen uitbetaling zal plaatsvinden. Voorts wordt de betrokkene gevraagd of hij voor 17 januari 2015 wil laten weten of hij het hoger beroep wil intrekken of wil handhaven.
Bij brief van 9 januari 2015, binnengekomen bij de rechtbank op 12 januari 2015, stelt de betrokkene hoger beroep in tegen de beslissing van de kantonrechter.
Het door de betrokkene ingestelde hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder nummer WAHV 200.161.467. Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder nummer WAHV 200.161.745.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:24, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het hoger beroep te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop een afschrift van de bestreden beslissing aan de betrokkene is toegezonden.
3. Blijkens de gedingstukken is de bestreden beslissing op 13 november 2014 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde - met inachtneming van de Algemene termijnenwet - derhalve op 29 december 2014. In dit verband overweegt het hof dat de omstandigheid dat de kantonrechter bij een herstelbeslissing enkele onjuist vermelde bedragen heeft gecorrigeerd, niet mee brengt dat daarmee een nieuwe beroepstermijn is gaan lopen.
4. Bij de beoordeling of de brief van de betrokkene van 14 november 2014 als hoger beroepschrift kan worden aangemerkt stelt het hof voorop dat een geschrift slechts dan als een beroepschrift in hoger beroep kan worden beschouwd indien daaruit blijkt van de wil, althans de kennelijke bedoeling van de betrokkene om bij het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden hogere voorziening te vragen van een uitspraak van een kantonrechter. De betrokkene heeft in zijn brief van 14 november 2014 de rechtbank verzocht enkele in de beslissing van de kantonrechter onjuiste vermelde bedragen te corrigeren. Het hof is van oordeel dat deze brief daarmee op zichzelf wel als een hoger beroepschrift kan worden aangemerkt. Echter, uit de brief van de betrokkene van 21 december 2014 blijkt dat hij het bij brief van 14 november 2014 ingestelde hoger beroep niet wenst te handhaven. Het hof verstaat deze brief aldus dat de betrokkene het hoger beroep heeft ingetrokken. In verband hiermee dient te worden uitgegaan van het hoger beroepschrift van 9 januari 2015. Het hoger beroep is dus niet tijdig door de betrokkene ingesteld.
5. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. In dat verband overweegt het hof dat, voor zover bij de betrokkene door de brief van 30 december 2014 van de griffier van de rechtbank het vertrouwen is gewekt dat hij door voor 17 januari 2015 te laten weten dat hij zijn hoger beroep wenste te handhaven, een situatie zou kunnen bewerkstelligen waarin tijdig hoger beroep was ingesteld, deze omstandigheid niet van dien aard is dat op grond daarvan niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege dient te blijven. Het is immers vaste jurisprudentie dat vertrouwen, ontleend aan informatie waarvan eerst kennis is genomen nadat de beroepstermijn is verstreken (29 december 2014), niet kan bewerkstelligen dat een inmiddels plaats gehad hebbende termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8419). 7. Aangezien niet gesteld of gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, moet het hoger beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Vervolgens zal het hof het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beslissing van de kantonrechter beoordelen.
9. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 220,- opgelegd ter zake van “Niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”, welke gedraging zou zijn verricht op 9 april 2013 om 17:13 uur op de Lange Water-Bethaniënstraat te Arnhem met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
10. De kantonrechter heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de gedraging is verricht. In het overige verweer van de betrokkene heeft de kantonrechter aanleiding gezien het bedrag van de opgelegde sanctie te matigen tot € 100,-.
11. De officier van justitie kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Anders dan de kantonrechter ziet de officier van justitie in hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding om het sanctiebedrag te matigen.
12. De betrokkene heeft in de procedure bij de kantonrechter aangevoerd dat op de foto's van de gedraging niet zichtbaar is dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde. Kennelijk werkte het verkeerslicht op dat moment niet. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld dat de gedraging is verricht. Voorts heeft de betrokkene aangevoerd dat zijn echtgenote, die ten tijde van de gedraging de bestuurder van het voertuig was, niet bewust door rood is gereden. Zij stond in een zeer drukke avondspits stil voor het verkeerslicht en is in die file kennelijk weer opgetrokken toen het verkeerslicht op rood stond. Zij was voor het eerst op de betreffende locatie en haar aandacht was vermoedelijk vooral gericht geweest op het zeer drukke verkeer.
13. Het is het hof ambtshalve bekend dat gedragingen als de onderhavige worden geconstateerd met behulp van een lusdetector, die door twee achter elkaar liggende inductielussen in het wegdek wordt geactiveerd indien een voertuig bij rood licht de stopstreep passeert. Bij een dergelijke constatering worden van iedere gedraging twee foto's gemaakt, één seconde na elkaar. De film waarop die foto's staan wordt vervolgens door een opsporingsambtenaar bekeken op een monitor van beeldschermformaat. De gegevens die betrekking hebben op de constatering verschijnen bovenaan op de foto in een kader met gegevens, het zogenaamde inspiegelbeeld.
14. In het dossier bevinden zich de afdrukken van de twee foto's waarmee de gedraging is vastgesteld met bovenin het inspiegelbeeld. Op de eerste foto is te zien dat het voertuig van de betrokkene de stopstreep passeert. Op de tweede foto, die een seconde later is gemaakt, is te zien dat het voertuig van de betrokkene verder rijdt. Op de foto's is het verkeerslicht dat behoort bij de rijbaan waarop het voertuig van de betrokkene zich bevindt niet te zien, doordat het inspiegelbeeld daar is weergegeven. Uit de gegevens opgenomen in het inspiegelbeeld blijkt dat op het moment dat het voertuig de stopstreep passeert het verkeerslicht 3,2 seconden geel licht en 1,1 seconde rood licht heeft uitgestraald. Dit stemt overeen met de in het zaakoverzicht van het CJIB opgenomen verklaring van de verbalisant die de foto's heeft uitgelezen.
15. De enkele omstandigheid dat het rode licht niet is waar te nemen op de afdrukken van de foto's betekent niet dat het verkeerslicht niet rood uitstraalde ten tijde van de gedraging. Daartoe wijst het hof op de elektronische gegevens op het inspiegelbeeld die alleen worden weergegeven als het betreffende verkeerslicht daadwerkelijk op rood staat. Op basis van de gegevens uit het inspiegelbeeld alleen kan al worden vastgesteld dat het verkeerslicht ten tijde van de gedraging rood licht uitstraalde (vgl. het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:3727). Derhalve is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. 16. Vervolgens dient het hof te beoordelen of de door de betrokkene aangevoerde omstandigheden waaronder de gedraging is verricht van dien aard zijn dat deze het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken, dan wel aanleiding geven de sanctie te matigen.
17. Daarbij stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 2, derde lid, van de WAHV is de hoogte van de sanctie voor elke gedraging vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. Deze in hoge mate tariefsmatige afdoening van gedragingen brengt mee dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de vastgestelde tarieven af te wijken.
18. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld. De omstandigheid dat de echtgenote van de betrokkene niet doelbewust de gedraging heeft begaan, is geen omstandigheid die aanleiding geeft af te wijken van de vastgestelde tarieven. Het verrichten van een gedraging als de onderhavige kan op zichzelf al het opleggen van een sanctie rechtvaardigen. De mogelijkheid tot oplegging van een sanctie als de onderhavige heeft de wetgever niet afhankelijk gesteld van opzet. De omstandigheid dat de echtgenote van de betrokkene voor het verkeerslicht in de file stond en niet doorhad dat het verkeerslicht al op rood stond toen zij in die file weer optrok, is een omstandigheid die voor haar rekening behoort te blijven. Van iedere weggebruiker mag - ook tijdens een zeer drukke avondspits - immers worden verwacht dat hij of zij oplettend is op de voor hem of haar geldende verkeerstekens. Om die reden kan niet worden gezegd dat de omstandigheden dusdanig zijn dat de sanctie dient te worden gematigd of in zijn geheel achterwege dient te blijven.
19. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter de sanctie ten onrechte heeft gematigd. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook vernietigen en, doende wat de kantonrechter had behoren te doen, het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
20. Er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.