ECLI:NL:GHARL:2016:7294

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
15/00058 en 15/00059
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot Duitse rente en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende ontving een invaliditeitsuitkering uit Duitsland en had een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. De inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

De zaak betreft ook de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011, waarbij belanghebbende opnieuw een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting claimde. Het hof beoordeelt of de inspecteur de Duitse rente terecht heeft opgenomen in het premie-inkomen van belanghebbende en of de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting correct is toegepast. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00058 en 15/00059
uitspraakdatum: 6 september 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2014, nummers AWB 14/2826 en AWB 14/6801, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.332. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 69.
1.2
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Inspecteur heeft daarna bij verminderingsbeschikking de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.412. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 20.
1.5
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.667. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 31.
1.7
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.077 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 9.
1.8
Belanghebbende is ook tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.9
De Inspecteur heeft vervolgens bij verminderingsbeschikking de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.944. De beschikking heffingsrente is verder verminderd tot € 8.
1.1
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 december 2014 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de hiervoor – onder 1.9 – bedoelde verminderings-beschikking gehandhaafd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.11
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.12
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.13
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, [A] , alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. drs. [C] .
1.14
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, ontvangt een invaliditeitsuitkering uit Duitsland (hierna: de Duitse rente).
2.2
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte IB/PVV 2010 een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. Tevens heeft belanghebbende specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in aanmerking genomen.
2.3
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur voor de berekening van de inkomstenbelasting een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend met toepassing van de methode zoals genoemd in artikel 20, derde lid, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: het Verdrag). De aftrek ziektekosten is geweigerd. Het premie-inkomen is vastgesteld, inclusief het deel van belanghebbendes inkomen dat is opgekomen in Duitsland.
2.5
Na een verzoek om ambtshalve vermindering en een bezwaarprocedure is door de Inspecteur een vermindering toegepast, welke ziet op een terugbetaling door belanghebbende aan de gemeente Montferland.
2.6
Na ontvangst van een nadere specificatie ziektekosten over het jaar 2010 op 23 april 2014, heeft de Inspecteur bij brief van 16 juni 2014 een ambtshalve vermindering verleend ten aanzien van de aftrek van specifieke zorgkosten. Daarmee is de aftrek voor specifieke zorgkosten niet langer in geschil.
2.7
Ten aanzien van de diverse punten is veelvuldig door partijen gecommuniceerd.
2.8
Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan en heeft belanghebbende deze aangifte enkele malen herzien. Ook in 2011 voert belanghebbende specifieke zorgkosten als aftrekpost op, alsmede een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, als hiervoor (voor 2010) bedoeld.
2.9
In eerste instantie wordt ook voor 2011 door de Inspecteur de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting herzien volgens artikel 20, derde lid, van het Verdrag.
2.1
Belanghebbende levert alsnog gegevens aan ter onderbouwing van de door hem geclaimde aftrek specifieke zorgkosten voor het jaar 2011. De Inspecteur herziet daarop de aanslag, waarna ook voor het jaar 2011 de aftrek van specifieke zorgkosten niet langer in geschil is.
2.11
Op 15 oktober 2014 heeft de Inspecteur een nadere verminderingsbeschikking afgegeven, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning, en meer specifiek het daarin begrepen, door belanghebbende ontvangen bedrag aan Duitse rente, door de Inspecteur is verminderd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Tevens is in geschil of de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de jaren 2010, zo van een ontvankelijk bezwaar sprake zou zijn, en 2011 juist is toegepast door de Inspecteur en of de Inspecteur de Duitse rente terecht in het premie-inkomen van belanghebbende heeft begrepen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslagen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg (IB/PVV 2010)
4.1
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zes weken. Vaststaat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 28 februari 2014 is. De termijn voor het indienen van een beroepschrift heeft in het onderhavige geval met toepassing van het bepaalde in artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), een aanvang genomen op 1 maart 2014, nu niet is gebleken van een latere bekendmaking van de bestreden aanslag. De beroepstermijn eindigde derhalve op 11 april 2014. Aangezien het beroepschrift van 20 april 2014 door de Rechtbank is ontvangen op 23 april 2014, is deze in beginsel buiten de termijn ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid en tweede lid, Awb geldt evenwel dat een beroepschrift niettemin tijdig is ingediend bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Nu het poststempel op de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden de datum 22 april 2014 toont, moet het er, behoudends tegenbewijs, dat ontbreekt, voor worden gehouden dat het beroepschrift op 22 april 2014 ter post bezorgd is, derhalve na het einde van de beroepstermijn.
4.2
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dergelijke omstandigheden zijn evenwel gesteld noch gebleken. Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat zijn gezondheidstoestand tijdige indiening van het beroepschrift zou hebben verhinderd en aldus een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb vormt, acht het Hof zulks niet aannemelijk. Het Hof wijst daarbij op de omstandigheid dat het bezwaarschrift inzake de aanslag IB/PVV 2011 rond dezelfde tijd, te weten op 22 april 2014, wel tijdig is ingediend en belanghebbende niet heeft aangegeven waarom ziekte in de periode tot 11 april 2014 zou hebben verhinderd (eventueel pro forma) een beroepschrift in te (laten) dienen.
4.3
Belanghebbende heeft gesteld dat hij een mededeling van de Belastingdienst houdende verlenging van de beroepstermijn dan wel het niet in acht hoeven te nemen van de beroepstermijn een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb vormt. Belanghebbende, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de bewijslast van die stelling rust, heeft naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan.
4.4
De Rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de aanslag 2011 IB/PVV
4.5
Vaststaat dat belanghebbende als ingezetene van Nederland en in het genot van een Nederlandse uitkering uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), binnenlands belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting en verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
4.6
Voor de heffing van inkomstenbelasting geldt dat belanghebbende in Nederland is belast voor zijn wereldinkomen, derhalve met inbegrip van de Duitse rente. Bij de aanslagregeling is aan belanghebbende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend met toepassing van de methode als genoemd in artikel 20, derde lid, van het Verdrag. Gesteld noch gebleken is dat deze aftrek tot een onjuist bedrag is verleend.
4.7
De Inspecteur heeft bij de heffing van premies volksverzekeringen, in de grondslag mede de Duitse rente betrokken. Belanghebbende stelt dat dat ten onrechte is.
4.8
Het Hof stelt voorop dat de heffing van premies volksverzekeringen niet valt onder de reikwijdte van het Verdrag.
4.9
Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (hierna: de Verordening), is de Verordening bepalend voor de heffingsbevoegdheid van premies volksverzekeringen over de Duitse rente.
4.1
Artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de Verordening bepaalt dat de wetgeving van de woonstaat, derhalve in het onderhavige geval de Nederlandse wetgeving van toepassing op de Duitse rente. Gesteld noch gebleken is dat er andere gronden zijn op basis waarvan het berekenen van de premies volksverzekeringen over de door belanghebbende ontvangen Duitse rente achterwege zou moeten blijven.
4.11
Artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen bepaalt dat het premie-inkomen wordt gesteld op het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001, derhalve met inbegrip van de Duitse rente.
4.12
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende geen vrijstelling heeft van premieheffing volksverzekeringen in Nederland en tevens dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke vrijstelling.
4.13
Voor zover belanghebbende tevens wenst op te komen tegen de aanslag Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011, merkt het Hof op dat grieven daartegen niet kunnen worden behandeld in het kader van het onderhavige hoger beroep met betrekking tot (uitsluitend) de aanslag IB/PVV.
4.14
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 6 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch )
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 13 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.