ECLI:NL:GHARL:2016:7166

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.188.165/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over rechtsgeldige uitoefening van retentierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen Autoservice Abbink B.V. Het hof behandelt de rechtsgeldigheid van het retentierecht dat Abbink uitoefent op de zaken van [appellant] die in een gehuurde auto zijn achtergelaten. De appellant had een Volkswagen Up gehuurd van Abbink, maar heeft de huurtermijn overschreden en een betalingsregeling niet nagekomen. Abbink heeft de auto opgehaald en de persoonlijke bezittingen van [appellant] opgeslagen. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Abbink rechtmatig gebruik maakt van haar retentierecht, wat door [appellant] in hoger beroep wordt bestreden. Het hof overweegt dat de vordering van Abbink opeisbaar is en dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verplichting tot afgifte van de zaken. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.188.165/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/181368 / KG ZA 16-17)
arrest in kort geding van 6 september 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: thans mr. S. van der Eijk, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
Autoservice Abbink B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Abbink,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 februari 2016 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 maart 2016, houdende de grieven en vermeerdering van eis (met producties),
- een akte van [appellant] (met producties).
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep veroordeling van Abbink tot:
- teruggave van de zaken van [appellant] die Abbink onder zich houdt binnen twee dagen op eerste verzoek, doch in ieder geval binnen twee dagen na het te dezen te wijzen arrest, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Abbink nalatig blijft om hieraan te voldoen;
- betaling ten titel van voorschot op een schadevergoeding een bedrag van € 12.500,-,
alles met veroordeling van Abbink tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen deze heeft betaald ingevolge het vonnis waarvan beroep en met veroordeling van Abbink in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het (bestreden) vonnis, alsmede van hetgeen voorts als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken is komen vast te staan.
3.1.1
[appellant] heeft met ingang van 12 oktober 2015 van Abbink een Volkswagen Up met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gehuurd. Op de huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van Abbink (hierna: de AV) van toepassing. De verwachte retourdatum van de auto was 22 oktober 2015. In overleg zijn partijen overeengekomen dat de huurovereenkomst werd verlengd tot 16 november 2015.
3.1.2
Op 29 oktober 2015 hebben partijen een betalingsregeling getroffen, waarbij is
overeengekomen dat [appellant] uiterlijk 16 november 2015 € 700,- diende te betalen aan Abbink, als aanbetaling/borg voor de eindafrekening die volgt zodra de auto wordt ingeleverd. [appellant] heeft dit bedrag niet voldaan.
3.1.3
Na ommekomst van de huurtermijn heeft Abbink [appellant] meermalen verzocht de auto in te leveren. Op 10 december 2015 heeft Abbink de auto zelf opgehaald en meegenomen. In de auto lagen spullen die eigendom zijn van [appellant] , waaronder twee laptops met externe harde schijven die [appellant] gebruikt voor zakendoen, twee iPads, sleutels van de loods waarin zijn zakelijke voorraad ligt, mappen met bankbescheiden en diverse persoonlijk kledingstukken (hierna: de zaken). Abbink heeft de zaken opgeslagen.
3.1.4
Abbink heeft door middel van een afrekeningsfactuur d.d. 11 december 2015 een bedrag van € 2.081,79 aan [appellant] in rekening gebracht. Op deze afrekening worden behalve de huursom ad € 698,- (exclusief btw) diverse andere posten in rekening gebracht: een bedrag van € 500,- aan eigen risico vanwege schade aan de auto, een bedrag van € 50,40 (exclusief btw) voor brandstof, haalkosten ad € 125,- (exclusief btw), een bedrag van € 150,- (exclusief btw) voor "cleaning auto/ozon", een bedrag van € 188,- voor bijmaken sleutel, alsmede bedragen van € 50,50 en € 65,50 voor bekeuringen.
3.1.5
Bij brief van zijn raadsvrouw d.d. 31 december 2015 heeft [appellant] aan Abbink laten weten bereid te zijn om de huursom ad € 698,- (exclusief btw) te voldoen, maar dat hij de overige posten van de eindafrekening betwist. Hij heeft voorgesteld om het in geschil zijnde bedrag op de rekening van de Stichting Derdengelden van zijn raadsvrouw te storten, opdat de discussie over de betwiste posten op een later moment gevoerd zou kunnen worden en hij zijn zaken meteen kon terugkrijgen. Abbink heeft geweigerd om de zaken aan [appellant] terug te geven zolang hij niet volledig heeft voldaan aan de eindafrekening. [appellant] heeft de eindafrekening niet betaald.
3.1.6
Abbink heeft vervolgens op 28 januari 2016 een nieuwe eindafrekening opgesteld en verstuurd aan [appellant] , ditmaal voor een bedrag van € 3.533,79. [appellant] heeft ook die factuur niet voldaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - Abbink veroordeelt tot teruggave van alle zaken van [appellant] die zij uit de auto heeft gehaald binnen twee dagen op het eerste verzoek, maar in ieder geval binnen twee dagen na betekening van het vonnis van de voorzieningenrechter, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Abbink nalatig blijft om hieraan te voldoen, onder veroordeling van Abbink in de proceskosten.
4.2
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Abbink vooralsnog rechtmatig gebruik maakt van het haar - op grond van artikel 3:290 BW in samenhang met artikel 6:52 BW - toekomende retentierecht en heeft de vordering van [appellant] afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Met betrekking tot de eisvermeerdering overweegt het hof als volgt.
Indien een partij niet in het geding is verschenen, is een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar heeft kenbaar gemaakt (artikel 130 Rv). Nu de eisvermeerdering is opgenomen in de dagvaarding, die aan Abbink is betekend, is deze in beginsel toelaatbaar. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
5.2
Het hof stelt voorop dat de voorzieningenrechter onbestreden heeft overwogen:
- dat [appellant] in beginsel op grond van artikel 5:2 BW bevoegd is om de zaken onder Abbink op te eisen, behoudens indien het beroep van Abbink op een retentierecht slaagt (artikel 3:290 BW);
- dat de vraag of aan Abbink een retentierecht toekomt, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 6:52 BW: de vordering van Abbink moet opeisbaar zijn en er dient voldoende samenhang te bestaan tussen deze vordering en de verplichting tot afgifte van de zaken;
- dat er in casu voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verplichting tot afgifte.
5.3
Grief Ihoudt in dat de voorzieningenrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat de volledige vordering van Abbink opeisbaar was en dat Abbink rechtmatig gebruik maakt van een haar toekomend retentierecht. [appellant] merkt op dat hij het niet betwiste gedeelte van de vordering (de huursom) zo spoedig mogelijk zal voldoen. Voor het overige bestrijdt hij de vordering; de diverse schadeposten kunnen niet aan hem worden toegerekend dan wel zijn op geen enkele wijze onderbouwd. In zoverre is geen sprake van een opeisbare vordering zoals bedoeld in artikel 6:52 BW, hetgeen een vereiste is om de nakoming van de verplichting tot afgifte van de zaken op te schorten, aldus [appellant] .
5.4
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het enkele feit dat [appellant] de factuur gedeeltelijk betwist, doet - zoals de voorzieningenrechter ook al heeft overwogen - niet af aan de opeisbaarheid van de vordering, zodat voldaan is aan alle voorwaarden voor uitoefening van een retentierecht. De toezegging door [appellant] dat hij zo spoedig mogelijk het niet betwiste gedeelte van de factuur zal betalen, brengt hierin geen verandering. Slechts de daadwerkelijke voldoening van de vordering doet het retentierecht eindigen.
5.5
Grief I faalt derhalve.
5.6
Grief IIhoudt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het beroep van Abbink op haar retentierecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit kader voert [appellant] aan dat hij op zijn laptops en iPads belangrijke software en bestanden heeft staan, die hij nodig heeft om zijn ondernemingen te drijven.
5.7
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het enkele feit dat [appellant] de zaken nodig heeft voor zijn werk en schade lijdt doordat hij niet over de zaken beschikt, is ontoereikend om te oordelen dat Abbink in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt door het retentierecht uit te oefenen (artikel 6:2 lid 2 BW). Uit de door [appellant] op 16 juli 2016 genomen akte leidt het hof af dat hij het niet betwiste gedeelte van de vordering nog steeds niet heeft voldaan. Het feit dat Abbink, zoals [appellant] stelt, te kennen heeft gegeven alleen genoegen te nemen met betaling van het volledige bedrag van de eindafrekening, had [appellant] er niet van behoeven te weerhouden om in ieder geval de door hem verschuldigde huur ad € 698,- (exclusief btw) aan Abbink over te maken. Nu [appellant] dit heeft nagelaten, faalt reeds hierom zijn beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid.
5.8
Grief II faalt derhalve eveneens.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat geen grond aanwezig is voor toewijzing van het door [appellant] gevorderde bedrag van € 12.500,- ten titel van voorschot op een schadevergoeding.
De slotsom
5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis in kort geding moet worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Abbink vastgesteld op nihil.

6.De beslissingHet gerechtshof, rechtdoende in kort geding:

bekrachtigt het vonnis in kort geding van de rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zwolle, van 18 februari 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Abbink vastgesteld op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. I. Tubben en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 6 september 2016.