Uitspraak
[appellant],
Abbink,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- teruggave van de zaken van [appellant] die Abbink onder zich houdt binnen twee dagen op eerste verzoek, doch in ieder geval binnen twee dagen na het te dezen te wijzen arrest, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Abbink nalatig blijft om hieraan te voldoen;
- betaling ten titel van voorschot op een schadevergoeding een bedrag van € 12.500,-,
alles met veroordeling van Abbink tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen deze heeft betaald ingevolge het vonnis waarvan beroep en met veroordeling van Abbink in de kosten van beide instanties.
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
Indien een partij niet in het geding is verschenen, is een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar heeft kenbaar gemaakt (artikel 130 Rv). Nu de eisvermeerdering is opgenomen in de dagvaarding, die aan Abbink is betekend, is deze in beginsel toelaatbaar. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
- dat [appellant] in beginsel op grond van artikel 5:2 BW bevoegd is om de zaken onder Abbink op te eisen, behoudens indien het beroep van Abbink op een retentierecht slaagt (artikel 3:290 BW);
- dat de vraag of aan Abbink een retentierecht toekomt, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 6:52 BW: de vordering van Abbink moet opeisbaar zijn en er dient voldoende samenhang te bestaan tussen deze vordering en de verplichting tot afgifte van de zaken;
- dat er in casu voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verplichting tot afgifte.
Het enkele feit dat [appellant] de factuur gedeeltelijk betwist, doet - zoals de voorzieningenrechter ook al heeft overwogen - niet af aan de opeisbaarheid van de vordering, zodat voldaan is aan alle voorwaarden voor uitoefening van een retentierecht. De toezegging door [appellant] dat hij zo spoedig mogelijk het niet betwiste gedeelte van de factuur zal betalen, brengt hierin geen verandering. Slechts de daadwerkelijke voldoening van de vordering doet het retentierecht eindigen.
Het enkele feit dat [appellant] de zaken nodig heeft voor zijn werk en schade lijdt doordat hij niet over de zaken beschikt, is ontoereikend om te oordelen dat Abbink in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt door het retentierecht uit te oefenen (artikel 6:2 lid 2 BW). Uit de door [appellant] op 16 juli 2016 genomen akte leidt het hof af dat hij het niet betwiste gedeelte van de vordering nog steeds niet heeft voldaan. Het feit dat Abbink, zoals [appellant] stelt, te kennen heeft gegeven alleen genoegen te nemen met betaling van het volledige bedrag van de eindafrekening, had [appellant] er niet van behoeven te weerhouden om in ieder geval de door hem verschuldigde huur ad € 698,- (exclusief btw) aan Abbink over te maken. Nu [appellant] dit heeft nagelaten, faalt reeds hierom zijn beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De slotsom