ECLI:NL:GHARL:2016:7154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.152.511/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgovereenkomst en betaling uit persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over een zorgovereenkomst die is gesloten tijdens hun samenwoning. [appellant] vordert betaling van een bedrag dat hij stelt te hebben verdiend uit het persoonsgebonden budget (pgb) van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij daadwerkelijk zorg heeft verleend. Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat hij niet kon bewijzen welke specifieke werkzaamheden hij heeft verricht en dat er geen afspraken zijn gemaakt over betaling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de afwijzing van de vordering in conventie betreft, maar vernietigt het vonnis in reconventie waar [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 300,-. Het hof oordeelt dat dit bedrag niet verschuldigd is, omdat het beroep op onverschuldigde betaling niet opgaat. De kosten van de procedure in hoger beroep worden voor rekening van [appellant] gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.152.511/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 2198940\ CV EXPL 13-3141)
arrest van 6 september 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: voorheen mr. M. Arnold, thans mr. J. de Graaf,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.H. Haarsma.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnissen van
17 september 2013 en 8 april 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De bij tussenarrest van 16 september 2014 bepaalde comparitie na aanbrengen is op verzoek van partijen niet doorgegaan.
Vervolgens zijn de volgende processtukken gewisseld:
- de memorie van grieven met producties van [appellant] ;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
- een akte van [appellant] ;
- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2
Vervolgens hebben partijen het procesdossier overgelegd voor arrest en het hof heeft arrest bepaald.

3.De feiten

3.1
In hoger beroep staan, als gesteld en niet voldoende gemotiveerd betwist, de volgende feiten vast.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad. Vanaf 1 september 2004 tot 1 juli 2005 hebben zij samengewoond, aanvankelijk in de huurwoning van [geïntimeerde] en later in de door [appellant] aangekochte woning. Partijen waren niet gehuwd en hadden geen samenlevingscontract.
3.3
In de periode van samenwoning ontving [geïntimeerde] een persoonsgebonden budget (hierna: pgb). Partijen zijn overeengekomen dat [appellant] zorg zou verlenen aan [geïntimeerde] en daarvoor uit haar pgb zou worden betaald.
Tijdens de periode van samenwoning heeft [geïntimeerde] niets aan [appellant] betaald, en [appellant] heeft daar ook niet om gevraagd. Evenmin zijn afspraken over betalingen gemaakt.
3.4
In de bewuste periode genoot [appellant] inkomsten uit dienstverband bij Novema Uitgevers B.V., waar hij blijkens de salarisspecificatie over januari 2005 vanaf 3 januari 2005 full time in dienst was. Daarnaast werkte [appellant] bij Taxi [naam] .
3.5
Voor het verkrijgen van een hypotheek op zijn woning heeft [appellant] , zoals hij ter comparitie bij de kantonrechter heeft verklaard, mede als inkomsten opgegeven de beloning van € 1.609,77 per maand die hij zou ontvangen uit het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) van [geïntimeerde] . Zijn hypotheekaanvraag is, zo blijkt uit bij memorie van grieven overgelegde stukken, op 29 maart 2005 gehonoreerd.
3.6
Na beëindiging van de relatie heeft [appellant] [geïntimeerde] aangesproken tot betaling van € 16.097,70 (10 maanden a € 1.609,77). In 2007 is [appellant] akkoord gegaan met een voorstel van [geïntimeerde] tot eenmalige betaling, uiterlijk op 1 maart 2007, van € 3.000,- tegen finale kwijting. [geïntimeerde] heeft kort daarna laten weten niet aan deze afspraak te kunnen voldoen.
In november 2007 zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] in totaal € 8.000,- zou voldoen (waarvan toen al € 2.600,- was voldaan) in maandelijkse termijnen van € 400,-. Bij brief van 29 april 2008 aan [geïntimeerde] heeft de advocaat van [appellant] , met referte aan deze afspraak, geconstateerd dat sindsdien slechts € 250,- door [geïntimeerde] was betaald op 20 maart 2008. Indien [geïntimeerde] niet voor 15 mei 2008 € 550,- overmaakt, zal in rechte aanspraak worden gemaakt op het volledige bedrag van € 16.097,70, aldus de brief.
Op 14 juli 2008 had [geïntimeerde] in totaal € 3.400,- betaald. Sindsdien is geen betaling meer gevolgd.
3.7
In oktober 2012 heeft [appellant] verlof gevraagd voor het ten laste van [geïntimeerde] leggen van conservatoir derdenbeslag onder Zorgkantoor Friesland op de pgb-voorschotten toekomend aan [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft verlof geweigerd omdat het vorderingsrecht van [appellant] , gesteld op € 12.596,70 als restant van de hoofdsom, onvoldoende was aangetoond.

4.De vorderingen en beoordeling daarvan in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft, onder overlegging van een ondertekende overeenkomst met opschrift "Persoonsgebonden budget Zorgovereenkomst", aanspraak gemaakt op betaling van
€ 12.596,70 met wettelijke rente vanaf dagvaarding en op € 968,- incassokosten, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft betwist dat haar handtekening onder de overgelegde overeenkomst staat en dat [appellant] werkzaamheden voor haar heeft verricht. Het pgb is ook teruggevorderd door het zorgkantoor. In reconventie heeft [geïntimeerde] terugbetaling gevorderd van de aan [appellant] betaalde € 3.400,- op de grondslag van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
4.3
De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen tot € 300,- met wettelijke rente vanaf 22 november 2012, met compensatie van kosten in conventie en reconventie.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
In strijd met de in art. 347 Rv neergelegde 'tweeconclusieregel' heeft [appellant] een akte genomen die inhoudelijk een 'repliek' is. Nu [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en bij antwoordakte in feite heeft 'gedupliceerd', zal het hof de aktes niet alsnog buiten beschouwing laten.
5.2
Met zes grieven, waarvan de vijfde is ingediend onder de voorwaarde dat de vierde niet slaagt, betoogt [appellant] dat zijn vordering in conventie ten onrechte is afgewezen, dat hij in reconventie ten onrechte is veroordeeld tot betaling van € 300,- met rente en dat de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd.
5.3
De kantonrechter heeft in conventie geoordeeld dat in het midden kan blijven of de door [appellant] overgelegde overeenkomst valselijk is opgemaakt, nu [geïntimeerde] erkent dat er een overeenkomst was op grond waarvan [appellant] haar zou verzorgen tegen betaling uit haar pgb. De kantonrechter begrijpt dat [geïntimeerde] , met haar stelling dat [appellant] geen werkzaamheden heeft verricht en dat zij hem daarom niet heeft betaald, bedoelt dat de periodieke vorderingen niet opeisbaar zijn geworden. Volgens de kantonrechter heeft [geïntimeerde] haar stelling dat [appellant] geen werkzaamheden heeft verricht onder meer onderbouwd met stukken waaruit volgt dat zij het pgb heeft moeten terugbetalen. In het licht daarvan, alsmede de 40-urige baan van [appellant] elders en de omstandigheid dat hij nimmer geld heeft ontvangen tijdens de samenwoning en daarom ook niet heeft gevraagd, had het, volgens de kantonrechter, op de weg van [appellant] gelegen om voldoende concreet en onderbouwd te stellen welke werkzaamheden hij dagelijks voor [geïntimeerde] heeft verricht. Onvoldoende is de enkele, niet onderbouwde stelling dat hij heeft gezorgd voor de huishoudelijke verzorging, verpleging en algemene begeleiding. Daarmee is het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende weersproken, aldus de kantonrechter.
5.4
Met
grief 1betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij dient te bewijzen dat hij daadwerkelijk werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht en met
grief 2dat de kantonrechter zijn stelling daarvoor ten onrechte onvoldoende vond. Daartoe voert [appellant] aan dat de overeenkomst met [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst is en dat het, gelet op de gezagsverhouding, aan de werkgever is om te bewijzen dat de werknemer geen werkzaamheden heeft verricht.
Voorts voert [appellant] aan dat zijn 40-urige baan elders niet verhinderde dat hij in zijn 'vrije' uren de verzorging op zich nam. Daarbij heeft [geïntimeerde] hem salarisspecificaties verstrekt, die hij bij zijn memorie van grieven als productie 9 heeft gevoegd. Een eventuele terugvordering van het pgb kan ook als achtergrond hebben dat de budgethouder onvoldoende verantwoording heeft afgelegd.
[geïntimeerde] heeft bovendien met de betalingsregelingen erkend dat zij de hoofdsom verschuldigd was.
5.5
[geïntimeerde] heeft betwist dat sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat zij de overgelegde salarisspecificaties zou hebben verstrekt. Hoe [appellant] aan deze stukken komt is haar een raadsel. Indien zij daarover had beschikt, dan had zij de zorgverlening kunnen verantwoorden.
Met de betalingsregelingen heeft zij ingestemd om rust te krijgen. Zij verkeerde indertijd in de veronderstelling dat zij niet lang meer te leven had en zij voelde zich door [appellant] bedreigd. Zij heeft nooit bedoeld de vordering van [appellant] te erkennen.
5.6
Het hof stelt voorop dat [appellant] geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan van de door [geïntimeerde] betwiste stellingen dat zij de onder 3.1 bedoelde zorgovereenkomst zou hebben ondertekend en dat zij de in hoger beroep overgelegde salarisspecificaties zou hebben verstrekt. Voor een concreet bewijsaanbod met betrekking tot die specificaties heeft [appellant] gelegenheid gehad in zijn akte, die in feite een inhoudelijke conclusie is.
Dat brengt mee dat het hof zowel de schriftelijke zorgovereenkomst als de specificaties buiten beschouwing laat.
5.7
De dan te beantwoorden vraag is of de mondelinge afspraak dat [appellant] tegen betaling uit pgb-gelden zorg zou verlenen aan [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst is, zoals hij stelt.
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband gezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud gegeven hebben. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderling verband worden bezien (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3019).
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , op wie de bewijslast rust van zijn stelling dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, met betrekking tot de overeengekomen rechten en plichten onvoldoende aanknopingspunten verschaft. Het is volstrekt onduidelijk gebleven welke concrete werkzaamheden [geïntimeerde] van [appellant] krachtens overeenkomst mocht verlangen, wat de arbeidsomvang zou zijn en/of op welke tijden hij daarvoor beschikbaar zou moeten zijn en welk loon daar tegenover zou staan.
De wijze waarop partijen uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven biedt in dit geval ook geen houvast. Ten eerste is [appellant] in zijn processtukken uiterst vaag gebleven over wat hij zou hebben gedaan. Uit niets blijkt van enige instructie door [geïntimeerde] of van een gezagsverhouding. Het proces-verbaal van comparitie bij de kantonrechter vermeldt dat [appellant] heeft verklaard dat de verleende zorg huishoudelijke hulp betrof, zoals afwas, stofzuigen en het onderhoud van de tuin. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat dit iets anders is dan gebruikelijke bijdrage van een samenwonende partner in de gemeenschappelijke huishouding. Ten tweede kan in dit geval ook niets worden afgeleid uit de wijze waarop de tegenprestatie is bepaald en uitgekeerd, nu tussen partijen vast staat dat [geïntimeerde] gedurende de gehele periode van tien maanden waarin [appellant] voor [geïntimeerde] gewerkt zou hebben niets aan [appellant] heeft betaald, [appellant] daar ook niet om heeft gevraagd en er toen evenmin over betaling afspraken zijn gemaakt.
Het hof verwerpt dan ook de stelling dat sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat het daarom op de weg van [geïntimeerde] zou liggen om te bewijzen dat [appellant] geen recht heeft op loon.
5.9
In de overgelegde correspondentie met betrekking tot de minnelijke regeling tussen partijen leest het hof geen erkenning van [geïntimeerde] dat zij een bedrag van € 16.097,70 in hoofdsom aan [appellant] verschuldigd zou zijn.
5.1
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 en 2 worden verworpen. Daarmee is het lot van
grief 3bezegeld, met welke grief [appellant] opkomt tegen de afwijzing van buitengerechtelijke incassokosten over zijn loonvordering.
5.11
Grief 4, waarmee bezwaar wordt gemaakt tegen de toewijzing van € 300,- in reconventie, is echter gegrond. Gelet op de in hoger beroep vaststaande feiten is evident dat ook dit bedrag op een zodanig tijdstip door [geïntimeerde] is betaald, dat haar beroep op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking afstuit op de terecht door [appellant] ingeroepen verjaring. [geïntimeerde] heeft zich dienaangaande dan ook gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De voorwaardelijk ingediende
grief 5behoeft daarmee geen bespreking meer.
5.12
Grief 6is gericht tegen de compensatie van kosten in conventie en reconventie.
Op zichzelf zou er, naar het oordeel van het hof, in eerste aanleg reden zijn geweest om [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van conventie en [geïntimeerde] in de (lagere) kosten van reconventie, maar nu niet de bedoeling is dat een appellant slechter wordt van zijn hoger beroep, zal het hof de toegepaste compensatie in beide procedures in eerste aanleg in stand laten.
5.13
In hoger beroep zijn alle vorderingen van [appellant] afgewezen behoudens het bedrag van € 300,- in hoofdsom, vermeld onder 5.11. Dat heeft tot gevolg dat [appellant] als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (€ 308,- griffierecht en € 1.341,-salaris advocaat volgens liquidatietarief, 1½ punt, tarief II) .

6.De beslissing

Het hof, recht doend in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 8 april 2014, voor zover in conventie gewezen;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 8 april 2014 in reconventie voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 300,- met wettelijke rente vanaf
22 november 2012 tot voldoening, wijst dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] alsnog af en bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 308,- griffierecht en € 1.341,- voor salaris advocaat volgens liquidatietarief;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. G. van Rijssen en mr. O.E. Mulder en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 september 2016.