ECLI:NL:GHARL:2016:7127

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.140.461
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en bewijsopdracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de man, verweerder in hoger beroep, aangeklaagd om een wijziging van de kinderalimentatie. Het hof heeft eerder op 19 maart 2015 een tussenbeschikking gegeven waarin de vrouw werd toegelaten tot bewijslevering. Op 6 oktober 2015 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij twee getuigen zijn gehoord over het inkomen van de man. De getuigenverklaringen wezen erop dat de man in 2014 als chauffeur werkzaam was en een inkomen genereerde van circa € 4.000,-- per maand. Het hof oordeelde dat de vrouw in haar bewijsopdracht geslaagd was en dat de man over aanzienlijk meer inkomen beschikte dan eerder was aangenomen door de rechtbank.

Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 300,-- per kind per maand, en de man is verplicht om met ingang van 7 mei 2013 een bedrag van € 238,33 per kind per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken op 6 september 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.461
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 343778)
beschikking van de familiekamer van 6 september 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [plaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J. Boven te [plaats2] ,
en
[verweerder] ,
wonende te [plaats3] , gemeente [gemeente1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. Kiela te [plaats4] .

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 19 maart 2015 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum, waarbij de vrouw is toegelaten tot bewijslevering.
1.2
Ingevolge deze tussenbeschikking heeft op 6 oktober 2015 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte uitlaten na enquête van mr. Kiela van 8 december 2015, met bijlagen;
- een antwoord-akte na gehouden enquête van mr. Boven van 16 januari 2016, met bijlagen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
19 maart 2015, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de vrouw toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de man meer inkomen heeft dan uit de overgelegde stukken blijkt, althans dat hij in 2014 zes dagen per week werkzaam was als chauffeur bij [bedrijf1] .
2.3
De vrouw heeft op 6 oktober 2015 als getuigen doen horen [persoon1] , directeur van [bedrijf1] , en [persoon2] , chauffeur. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Het hof verwijst naar de inhoud van de daaruit blijkende, afgelegde verklaringen van de vermelde getuigen.
2.4
Uit de verklaring van de getuige [persoon1] valt kort samengevat het volgende te noteren:
- Deze getuige is directeur van [bedrijf1] , welke vennootschap zich bezighoudt met agrarisch loonwerk, transport en aannemerij grond- weg- en waterbouw.
- Hij kent de man ongeveer sinds drie jaar.
- De man had hem aangeschreven voor werk als chauffeur, in onderaanneming, waarbij een auto met trailer van [bedrijf1] kon worden gebruikt.
- Gefactureerd werd via een bedrijf genaamd [bedrijf2] , waarvan hij heeft begrepen dat dit van de huidige echtgenote van de man is. Hij kent die echtgenote niet.
- In 2013 en 2014 heeft de man ritten voor [persoon1] gedaan; vanaf wanneer de man niet langer ritten voor zijn bedrijf verricht, weet deze getuige niet meer precies.
- In de vermelde periode reden voor [bedrijf2] een stuk of drie chauffeurs, die ook de auto met trailer (van kennelijk [bedrijf1] ) hebben gebruikt voor [bedrijf2] of de man.
- Indien de man niet zelf de ritten kon verzorgen, konden andere chauffeurs vanuit het bedrijf [bedrijf2] de ritten verzorgen, welke andere chauffeurs niet altijd verbonden behoefden te zijn aan [bedrijf2] . De man kon als vervangende chauffeurs ook vrienden of kennissen inschakelen.
- Er werd altijd vanuit [bedrijf2] gedeclareerd, en wel, voor zover deze getuige zich herinnert, maandelijks. Het ging dan om declaraties van ongeveer € 8000,-- per maand.
- De man deed in het begin, 2013, heel veel ritten, per week ongeveer 27. “Dan heb je wel een volledige werkweek te pakken. Later reed (de man) minder met mijn auto en trailer. Hij had zelf andere werkzaamheden en besteedde de ritten dan uit aan anderen. Hij liet iemand anders rijden.”, aldus deze getuige. Er werd ook op zaterdag en indien nodig in de nacht gereden.
- In 2014 waren er wel weken bij dat [bedrijf2] zes dagen factureerde voor werkzaamheden voor de auto. Hoeveel uren de man zelf in die periode reed, zou deze getuige in de administratie van zijn bedrijf moeten nakijken.
2.5
Uit de verklaring van de getuige [persoon2] valt kort samengevat het volgende te noteren:
- Deze getuige heeft van 1 april 2014 tot 1 februari 2015 met de man samengewerkt als chauffeur bij [bedrijf1] .
- Het ging om slib rijden vanaf [plaats5] naar [plaats6] . Gebruikt werd de auto van [bedrijf1] , welke auto zoveel mogelijk moest worden gebruikt. Deze getuige en de man deden dat ‘om en om’. ‘Als de een zijn uren op had of geen tijd had dan ging de ander rijden’, aldus deze getuige. Tot aan de zomervakantie (kennelijk in 2014, toevoeging hof) reed nog een derde persoon als chauffeur. Vanaf de zomervakantie reden deze getuige en de man samen. De auto reed dag en nacht. “Als we een nacht niet konden rijden dan reden we op de zaterdag’, aldus deze getuige.
- Deze getuige kreeg via [bedrijf2] betaald. Op een rittenstaat in de auto vulde de chauffeur zijn naam in na een rit. Aan het eind van de maand werden de lijsten ingevuld aan de hand van de rittenstaten. Dat deed de man.
- Deze getuige was bekend met de privé-situatie van de man. De schoonvader van de man had thuiszorg nodig, in verband waarmee de man soms een rit moest afzeggen. Indien de man het thuis goed geregeld had, kon hij een extra rit draaien.
- Hoeveel ritten de man en deze getuige maakten, kon deze getuige niet met zekerheid zeggen, maar wel dat hij vooral de nachtelijke ritten deed. Zijn indruk is dat hij meer ritten deed dan de man; dat zou aan de hand van de rittenstaten of de tachograafschijven beter te beoordelen zijn.
- Hoewel deze getuige de facturen van [bedrijf2] aan [bedrijf1] wel onder ogen heeft gehad, weet hij niet meer precies wat de bedragen waren. Hij verklaarde te denken dat het gemiddeld om 25 à 30 ritten per week à gemiddeld € 80,-- per rit betrof.
2.6
Op basis van deze twee getuigenverklaringen, die op nagenoeg alle punten met elkaar overeenstemmen, oordeelt het hof dat de man vanuit deze autoritten een inkomen heeft gegenereerd van circa € 4.000,-- per maand. Het hof hecht in het kader van de bewijswaardering betekenis aan het feit dat de man zichzelf niet als getuige in tegenverhoor heeft doen horen. De man zou in die hoedanigheid (nog meer) precieze informatie, waarover de man moet beschikken, aan het hof hebben kunnen doen verstrekken.
2.7
Het hof oordeelt de vrouw in haar bewijsopdracht geslaagd. De man moet geacht worden over aanzienlijk meer inkomen te beschikken dan waarvan de rechtbank (in rov. 3.5 van de bestreden beschikking) is uitgegaan.
2.8
In zijn akte uitlaten na enquête heeft de man (onder punt 5) aangevoerd dat hij werkt via uitzendbureau [uitzendbureau] , dat [bedrijf2] de man via dat uitzendbureau als uitzendkracht heeft betrokken, dat [bedrijf2] voor het inhuren van de man aan het uitzendbureau betaalde en dat [bedrijf2] vervolgens de verrichte chauffeurswerkzaamheden aan de opdrachtgever [bedrijf1] declareerde. Deze stellingen zijn niet met concrete belegstukken onderbouwd, en bovendien betwist door de vrouw in haar antwoord-akte na enquête. Het hof passeert dan ook deze stellingen van de man. Ten overvloede overweegt het hof dat, zo die stellingen al op juistheid zouden berusten, de man dan toch een verdiencapaciteit van gelijke omvang toegeschreven moet worden, waar toch die werkzaamheden voor [bedrijf1] door de man ook rechtstreeks via het bedrijf van de partner van de man, [bedrijf2] , of buiten die constructie rechtstreeks door hemzelf verricht konden zijn.
2.9
Bij zijn akte uitlaten na enquête heeft de man producties in het geding gebracht, te weten tachograafschijven en enkele rittenstaten, met de kennelijke bedoeling aan te tonen dat de man niet meer heeft verdiend dan aan hem is uitbetaald via uitzendbureau [uitzendbureau] De vrouw heeft dit in haar antwoord-akte gemotiveerd betwist. Ook het hof kan uit die stukken de juistheid van de stelling van de man, zonder nadere toelichting en zonder nadere stukken, die ontbreken, niet afleiden.
2.1
Op de door de vrouw bij antwoord-akte na enquête in het geding gebrachte producties kan het hof, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, geen acht slaan, omdat de man daarop niet heeft kunnen reageren.
2.11
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de vrouw is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de man meer inkomen had dan uit de overgelegde stukken bleek. Omdat onduidelijk is gebleven wat de exacte hoogte van het inkomen van de man is geweest, nu hij niet als getuige in tegenverhoor is verschenen noch verifieerbare aanvullende stukken in het geding heeft gebracht, houdt het hof het er voor dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. Gelet op deze onduidelijkheid kan het hof ook niet beoordelen of en in hoeverre de schuldenlast, die op zich ook onduidelijk is gebleven, op de draagkracht in mindering dient te strekken.
2.12
Nu partijen ter mondelinge behandeling bij dit hof van 3 maart 2015 zijn overeengekomen dat de behoefte van de kinderen op € 300,-- per kind per maand dient te worden gesteld, vormt dit bedrag het plafond van de toewijsbare kinderalimentatie.
2.13
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling besproken blijkt dat de vrouw sinds 1 februari 2013 in dienst is bij [bedrijf3] . Aangezien de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw minder dan € 1.250,- bedraagt, heeft de vrouw volgens de toepasselijke draagkrachttabel een draagkracht van € 50,- per maand (zijnde € 16,67 per kind per maand).
2.14
Ten aanzien van de zorgkorting overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is dat de kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind zijn hoofdverblijf niet heeft. De zorgkosten worden uitgedrukt in een percentage van de behoefte. Vast staat dat er omgang is tussen de man en kinderen. Onduidelijk is echter hoe vaak omgang tussen hen plaatsvindt. Nu het uitgangspunt is dat de zorgkorting in ieder geval
15 % van de behoefte bedraagt en niet gebleken is dat een hoger percentage in aanmerking dient te worden genomen, zal het hof uitgaan van een zorgkorting van 15%. Aangezien de behoefte van de kinderen € 300,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 45,- per kind per maand.
2.15
Als ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie hanteert het hof 7 mei 2013, zijnde de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift van de vrouw.
2.16
Het voorgaande betekent dat de man vanaf 7 mei 2013 een bedrag van € 238,33 per kind per maand (€ 300,- minus aandeel vrouw € 16,67 minus zorgkorting € 45,-)
dient te betalen als bijdrage aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1] , [kind2] en [kind3] .

3.De slotsom

De slotsom luidt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en, met wijziging van de beschikking van het hof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem, van 23 februari 2012, de kinderalimentatie met ingang van 7 mei 2013 dient te worden bepaald op € 238,33 per kind per maand. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn en deze procedure gaat over kinderalimentatie, zal het hof de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren als na te melden.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 oktober 2013, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van het hof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem, van 23 februari 2012, dat de man met ingang van 7 mei 2013 met een bedrag van
€ 238,33 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, A. Smeeïng-van Hees en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Smeeïng-van Hees, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.