ECLI:NL:GHARL:2016:706

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
200.178.918/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot machtiging voor de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] in een pleegzorgvoorziening. De GI heeft het verzoek ingediend na een eerdere beschikking van de kinderrechter die de machtiging tot uithuisplaatsing had afgewezen. De moeder van [de minderjarige1] heeft het verzoek bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de GI. De zaak is behandeld in hoger beroep, waarbij het hof kennis heeft genomen van de relevante stukken en de mondelinge behandeling op 17 december 2015. Het hof heeft besloten om de beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van een onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en een verslag van de GI over de voortgang van de hulpverlening. Het hof heeft zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1], maar acht de situatie op dat moment niet acuut genoeg voor een onmiddellijke uithuisplaatsing. De GI is opgedragen om het hof te informeren over de ontwikkelingen en het NIFP-onderzoek, waarna het hof zal bepalen of een nadere zitting nodig is of dat de zaak op de stukken kan worden afgedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.178.918/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/111211 / JE RK 15-326)
tussenbeschikking van de familiekamer van 28 januari 2016
inzake
Stichting Jeugdbescherming Noord / Drenthe,
(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudend te Assen,
verzoekster,
verder te noemen: de GI,
tegen
[de moeder],
woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,
verweerster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 31 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 oktober 2015, heeft de GI verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg wordt verlengd voor de duur van de lopende ondertoezichtstelling, tot 14 augustus 2016.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 november 2015, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de GI bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van het verzoek van de GI in hoger beroep.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2015 plaatsgevonden. Namens de GI zijn daarbij verschenen [A] en [B] . Voorts zijn de moeder en haar advocaat verschenen en als toehoorster mw. [C] , werkzaam als hulpverleenster bij [D] .
Nagekomen stukken
2.5
De GI is ter zitting door het hof verzocht aanvullende stukken in te dienen, te weten een recent verslag van [D] en van de peuterspeelzaal van nagenoemde [de minderjarige1] . Het hof heeft kennisgenomen van de desbetreffende brief met bijlagen van de GI van 24 december 2015 en van de schriftelijke reactie daarop zijdens de moeder van 3 januari 2016.

3.Feiten en achtergronden van het geschil

3.1
Uit de, inmiddels geëindigde, affectieve relatie die de moeder heeft gehad met de heer [E] , is [in] 2012 geboren de thans (bijna) vierjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ).
3.2
[de minderjarige1] heeft nog een oudere broer [de minderjarige2] , thans negen jaar oud. De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.3
[de minderjarige1] en haar broer [de minderjarige2] staan sinds 15 augustus 2012 onder toezicht, aanvankelijk van de Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe en thans van de GI. De ondertoezichtstelling is jaarlijks verlengd, laatstelijk tot 15 augustus 2016.
3.4
[F] heeft in december 2012, volgens weergave van de GI, onder meer het volgende gerapporteerd ten aanzien van de moeder na diagnostisch onderzoek op 27 september 2012:
"Het betreft een 27-jarige alleenstaande licht zwakzinnige moeder met een zeer belaste voorgeschiedenis, onveilige
hechting, verlieservaringen, traumatische ervaringen waaronder ernstige geestelijke en lichamelijke mishandeling door
haar ex-vriend, werkproblemen, ernstige problemen binnen de primaire steungroep, problemen gebonden aan de
sociale omgeving en financiële problemen. Cliënte lijkt op verschillende belangrijke levensgebieden vast te lopen door
een star en rigide patroon van instabiliteit en intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten. Cliënte heeft een
aanhoudend instabiel zelfbeeld en zelfgevoel en emotie- en agressieregulatie problematiek. Voorgaand patroon doet
een borderline persoonlijkheidsstoornis vermoeden met een periodieke explosieve stoornis en partner
relatieproblematiek." (Totaal IQ 65, GAF-score 50)
3.5
[de minderjarige2] is in de periode van 9 september 2013 tot 15 mei 2014 op vrijwillige basis uit huis geplaatst geweest. Een (aansluitend) verzoek om gedwongen uithuisplaatsing is door de kinderrechter afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 18 februari 2015 heeft de kinderrechter, naar aanleiding van een nieuw verzoek van de GI, alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling destijds lopend tot 15 augustus 2015. Het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is daarbij door de kinderrechter afgewezen. Blijkens de beschikking had de kinderrechter destijds de verwachting dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] tot meer rust zou leiden in het gezin van de moeder en daarmee tot een betere opvoedingssituatie voor [de minderjarige1] . Daarbij heeft de kinderrechter echter uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid een nieuw verzoek in te dienen in het geval die verwachting niet uit zou komen. Sinds de beschikking van 18 februari 2015 verblijft [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg.
3.6.1
Bij beschikking van dit hof van 4 augustus 2015 (zaaknummer 200.170.414/01; samenstelling Rikaart-Gerard, Den Hollander en Schipmölder) is de beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2015 bekrachtigd voor zover aan het hoger beroep onderworpen (zijnde uitsluitend de beslissing met betrekking tot [de minderjarige2] ). Daartoe heeft het hof in die beschikking onder meer gewezen op de omstandigheid dat [de minderjarige2] getuige is geweest van huiselijk geweld tussen zijn ouders, dat hij (gekopieerd) verbaal en fysiek agressief gedrag vertoont jegens andere kinderen, dat de tijdens de eerdere pleegzorgplaatsing geconstateerde positieve ontwikkeling bij [de minderjarige2] (rustiger en geconcentreerder op school) weer teniet is gedaan sinds zijn terugplaatsing bij de moeder alsmede op de pedagogische onmacht en gebrekkige medewerking van de moeder aan de noodzakelijke hulpverlening en onderzoek(en).
3.7
Intussen was op 31 juli 2015 door de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor [de minderjarige1] tot en met 14 augustus 2015. Die beschikking tot verlening van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 19 november 2015 (zaaknummer 200.175.886/01; samenstelling Bosch, Rikaart-Gerard en Keulen).
3.8
Bij beschikking van 13 augustus 2015 heeft de kinderrechter onder meer, voor zover van belang, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 1 september 2015 met aanhouding van de beslissing ten aanzien van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de langere duur, te weten tot 15 augustus 2016.
3.9
In de hier bestreden beschikking van de kinderrechter van 31 augustus 2015 heeft de kinderrechter het, in de voormelde beschikking van 13 augustus 2015 voor het overige aangehouden verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de GI.

4.De motivering van de beslissingProcedureel

4.1
Op grond van artikel 1:265k lid 4 BW hoeft de GI geen advocaat in de arm te nemen bij gerechtelijke procedures als de onderhavige. Het desbetreffende formele verweer van de moeder in haar verweerschrift treft dus geen doel.
Inhoudelijk
4.2
Het inhoudelijke geschil betreft het verzoek van de GI tot machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, tot 15 augustus 2016.
4.3
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.4
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking gemotiveerd weergegeven waarom naar het oordeel van de kinderrechter niet aan voormeld criterium is voldaan in het onderhavige geval van [de minderjarige1] . Daartoe heeft de kinderrechter onder meer en kort samengevat gewezen op de overwegingen in de eerdere beschikking van 18 februari 2015 en de omstandigheid dat de GI daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, dat de GI geen reden heeft gezien om in de eerste helft van 2015 een nieuw verzoek in te dienen en dat de omstandigheden ten opzichte van de situatie destijds niet of nauwelijks zijn veranderd met uitzondering van de zorgmelding in juli 2015. Die zorgmelding is volgens de kinderrechter met veel vragen omgeven. Voorts vindt de kinderrechter het verontrustend dat door de GI geen huisbezoek is afgelegd sinds februari 2015 en dat nog geen aanvang is gemaakt met het onderzoek door het NIFP, terwijl de moeder ondanks haar eerdere weigeringen, na de zitting bij het hof de betreffende formulieren heeft ondertekend. Op dat moment had het onderzoek aangevangen kunnen en moeten worden, aldus de kinderrechter.
4.5
De GI kan zich blijkens het beroepschrift niet vinden in de beoordeling van de kinderrechter. De eerste en enige grief van de GI in het beroepschrift, voorzien van een uitgebreide toelichting, luidt in dit verband dat de kinderrechter ten onrechte haar verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] heeft afgewezen. In de toelichting is onder meer een opsomming gegeven van de hulp die de afgelopen jaren is ingezet in het kader van de ondertoezichtstelling met conclusie dat die hulpverlening de ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige1] onvoldoende heeft kunnen keren. Volgens de GI was en is sprake van een overvloed aan ontwikkelingsbedreigingen zoals de geconstateerde psychische problematiek van de moeder, het onvermogen van de moeder om rust en structuur in de opvoeding van de kinderen te brengen, de onduidelijke en inconsequente opvoedingsstijl van de moeder, het ontbreken van begrenzing, financiële problemen en zorgen omtrent wietgebruik. De moeder kampt, volgens de diagnostische beschrijvingen van [F] met een verstandelijke beperking en een persoonlijkheidsstoornis. Deze omstandigheden zijn nog in volle omvang aanwezig. De moeder heeft geen hulpvraag waardoor de hulpverleners niet aan de slag kunnen en zij werkt niet dan wel onvoldoende mee aan het door de GI noodzakelijk geacht diagnostisch onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden, haar leerbaarheid en de vraag welke begeleiding en/of behandeling zij eventueel nodig heeft. . De zorgmelding in juli 2015 dient bij alle chronische zorgen die er reeds zijn te worden gezien als bevestiging dat moeder niet in staat is om [de minderjarige1] te bieden wat zij als jong kind nodig heeft.
4.6
De moeder heeft in haar verweerschrift en ter zitting kort samengevat betwist dat zij kampt met psychische problemen, dat zij niet mee zou werken aan de hulpverlening en voorts heeft de moeder vraagtekens geplaatst bij de zorgmelding. Er zijn volgens de moeder geen dan wel onvoldoende concrete zorgen die de uithuisplaatsing rechtvaardigen. Ter zitting is namens de moeder hieraan toegevoegd dat het NIFP onderzoek inmiddels in gang is gezet en is verzocht om de resultaten daarvan af te wachten alvorens op het onderhavige hoger beroep te beslissen.
De overwegingen van het hof
4.7
Het hof vindt het aangewezen om de resultaten van het inmiddels lopende onderzoek van het NIFP af te wachten nu dat onderzoek zich in een afrondende fase bevindt en voorts dat de GI verslag uitbrengt omtrent de stappen die intussen zijn gezet in het kader van de ondertoezichtstelling en derhalve de hulpverlening in het gedwongen kader.
4.8
Het hof neemt in aanmerking dat er enerzijds hardnekkige en al lang bestaande forse zorgen blijken uit de stukken betreffende de persoonlijke situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden (bijvoorbeeld op het punt van haar beperkte beschikbaarheid, emotieregulatie, psychische gesteldheid, huiselijk geweld, sociale omgeving, financiële problemen, het belasten van [de minderjarige1] met volwassenproblematiek, onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken, burenruzies en probleeminzicht). Deze zorgen vinden ook (deels) bevestiging in de zorgsignalen zoals die thans rondom de uithuisgeplaatste [de minderjarige2] naar voren komen. Anderzijds is sinds de terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder op 1 september 2015 niet gebleken van concrete zorgmeldingen of incidenten rondom [de minderjarige1] en haar moeder.
4.9
De na de zitting van het hof op 17 december 2015 door de GI verstrekte informatie vanuit [D] (de ambulante hulpverlenende instantie die de moeder begeleidt/begeleidde) en van de peuterspeelzaal van [de minderjarige1] , is naar het oordeel van het hof niet van zodanige aard dat het op voorhand alle forse zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] bij de moeder wegneemt of bevestigt. Het observatieverslag van [D] is in dit verband neutraal van toon waarbij het voor het hof onduidelijk is welke vraag aan [D] is voorgelegd en de peuterspeelzaal (waar [de minderjarige1] vier dagdelen per week naar toe gaat) heeft volgens de GI in een telefoongesprek met de GI aangegeven dat het niets over de situatie kan zeggen omdat zij moeder niet goed kennen omdat zij haar weinig zien waarbij zowel positieve als minder positieve dingen zijn benoemd in de contacten met de moeder en de contacten tussen [de minderjarige1] en de andere kinderen op de peuterspeelzaal en haar gedrag.
4.1
Alles afwegende acht het hof zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd voor het nemen van een definitieve beslissing. Het hof zal daarom de beslissing aanhouden in afwachting van het rapport van het NIFP onderzoek en een nader in te dienen verslag door de GI omtrent recente ontwikkelingen en voortgang in het kader van de ingezette hulpverlening. In dit kader merkt het hof ten overvloede op dat sprake is van hulpverlening in een gedwongen kader en de berichtgeving van de GI in haar laatste schrijven dat zij geen directe doelen heeft voor de hulpverlening omdat zij het niet eens is met de plaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder daarin geenszins past.
4.11
Ook het hof heeft forse zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder. Echter die zorgen zijn op dit moment en op basis van de bij het hof bekende gegevens niet dermate acuut en van een zodanige ernst dat het hof het nu in het belang van [de minderjarige1] acht dat zij vooruitlopend op de in aantocht zijnde bevindingen van het NIFP wederom uit huis wordt geplaatst. Echter juist als de GI zoveel zorgen over die thuisplaatsing heeft en van mening is dat die thuisplaatsing niet verantwoord is, is het aan de GI om intensieve hulpverlening in de thuissituatie in te zetten om die zorgen waar mogelijk weg te nemen en/of te verminderen, alsmede zorg te dragen voor een maximaal welzijn van [de minderjarige1] in de thuissituatie. Het kan daarbij niet zo zijn dat de hulpverlening aan [de minderjarige1] thans afhankelijk wordt gesteld van eventuele door de moeder zelf te formuleren behandeldoelen. Na ontvangst van de stukken van de GI zal het hof bepalen of een nadere zitting nodig is dan wel de zaak op de stukken, al dan niet na schriftelijke ronde, kan worden afgedaan.
4.12
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
draagt de GI op om het hof zo spoedig mogelijk maar uiterlijk op
28 april 2016de resultaten van het onderzoek van het NIFP in afschrift toe te zenden aan het hof en verslag te doen op die datum van de ontwikkelingen en stappen die zijn gezet in het kader van de hulpverlening in de tussentijd (vanaf de zitting op 17 december 2015);
bepaalt dat de GI die stukken gelijktijdig eveneens in afschrift aan partijen/belanghebbenden dient te sturen waarbij zij in de gelegenheid worden gesteld om
binnen twee wekenna verzending daarop te reageren en daarbij eveneens aan te geven of al dan niet een nadere zitting van het hof wordt verlangd dan wel de zaak op de stukken kan worden afgedaan;
houdt de zaak pro forma aan tot twee weken na
28 april 2016dan wel tot een nader door het hof te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. A.W. Beversluis en mr. M.P. den Hollander en is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016 in bijzijn van de griffier.