ECLI:NL:GHARL:2016:705

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
200.170.376/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie, ingangsdatum, kosten DNA-onderzoek, behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, geboren in 2003. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen, waarin de bijdrage was vastgesteld op € 402,- per maand met ingang van 22 augustus 2014. De vrouw stelde dat de bijdrage € 603,82 per maand moest zijn met ingang van 18 januari 2013. De man heeft het verzoek bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de noodzaak van een DNA-onderzoek om de biologische vaderschap vast te stellen. Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting moet worden vastgesteld op 1 januari 2014, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het geval. De kosten van het DNA-onderzoek zijn door het hof verdeeld tussen partijen.

De behoefte van de minderjarige is vastgesteld op basis van de wettelijke maatstaven, waarbij het hof de aanbevelingen van de Expertgroep heeft gevolgd. Het hof heeft geoordeeld dat het kindgebonden budget niet in mindering mag worden gebracht op de behoefte van de minderjarige, maar bij de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt moet worden betrokken. De uiteindelijke bijdrage van de man is vastgesteld op € 187,- per maand van 1 januari 2014 tot 22 augustus 2014, € 402,- per maand van 22 augustus 2014 tot 1 januari 2015, en € 230,- per maand vanaf 1 januari 2015. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.170.376/01
(zaaknummer rechtbank C/16/339539 / FL RK 13-541)
beschikking van de familiekamer van 28 januari 2016
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.N. Holtrop, kantoorhoudend te Lelystad,
tegen
[de man],
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P.J. Hendrikx, kantoorhoudend te Mijdrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 februari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders verzochte - de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [C] [in]
2003, vastgesteld op € 402,- per maand met ingang van 22 augustus 2014 en op
€ 108,- per maand vanaf 1 januari 2015. Daarnaast is - niet uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat partijen ieder de helft van de kosten van [D] van in totaal € 585,- dienen te voldoen aan de griffier en dat partijen de eigen kosten van het geding dienen te dragen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 mei 2015, heeft de vrouw verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met inachtneming van het door de vrouw gestelde en eventueel met verbetering van de gronden waarop de beschikking zal berusten, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
€ 603,82 zal zijn (het hof begrijpt uit de toelichting ter zitting:) met ingang van 18 januari 2013 en met een proceskostenveroordeling, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 juli 2015, heeft de man het verzoek van de vrouw in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking onder niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de vrouw in hoger beroep.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder de brief met bijlagen van mr. Holtrop van 19 juni 2015, de brief met bijlagen van mr. Holtrop van 12 oktober 2015 (en bijbehorend journaalbericht van 10 oktober 2015) en de brief met bijlagen van mr. Roobeek (namens mr. Hendrikx/de man) van 16 oktober 2015 met bijbehorend journaalbericht.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 30 oktober 2015, waarbij de vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. Holtrop en de man, bijgestaan door mr. Roobeek.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de vrouw is geboren [in] 2003 in de gemeente [C] [de minderjarige] . De man is de verwekker van [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] verblijft bij de vrouw, die alleen is belast met het gezag over de minderjarige. De man heeft [de minderjarige] niet erkend.
3.3
De vrouw heeft op 27 februari 2013 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank tot vaststelling van de door de man aan haar verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] op
€ 780,- per maand met ingang van 18 januari 2013, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.4
De man heeft op 10 juni 2013 een verweerschrift ingediend. Primair heeft de man daarin zijn onderhoudsplicht jegens de minderjarige [de minderjarige] betwist. Subsidiair heeft de man verweer gevoerd op het punt van de ingangsdatum, de behoefte van [de minderjarige] en het aandeel van de man daarin naar rato van de draagkracht van partijen.
3.5
Bij tussenbeschikking van 17 december 2013 heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd voor de minderjarige (mr. Wesdorp te Almere) en de bijzondere curator verzocht om binnen drie maanden aan de rechtbank een verslag te doen toekomen met betrekking tot de vraag of het in het belang van de minderjarige is om middels een DNA-onderzoek vast te laten stellen of de man de verwekker is van [de minderjarige] . De bijzondere curator heeft de rechtbank bij brief van 17 maart 2014 medegedeeld dat een DNA-onderzoek in het belang van [de minderjarige] wenselijk zou zijn. In reactie daarop hebben beide partijen de rechtbank laten weten mee te zullen werken aan een DNA-onderzoek.
3.6
Bij tussenbeschikking van 16 mei 2014 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek gelast te verrichten door [D] B.V.. Daarbij is bepaald dat de kosten van het deskundigenonderzoek voorlopig ten laste van 's Rijkskas zullen blijven in afwachting van een bij de eindbeslissing te geven beslissing omtrent de proceskosten.
3.7
Uit onderzoek van [D] B.V. is gebleken dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [de minderjarige] .
3.8
De rechtbank heeft de zaak verder behandeld ter zitting op 20 januari 2015 en vervolgens in de bestreden beschikking beslist als hiervoor weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". Hiertegen richt zich het onderhavige hoger beroep van de vrouw.

4.De motivering van de beslissing

4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] .
4.2
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in het bijzonder de kosten van het DNA-onderzoek van [D] (grief 1), de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage (grief 2), de behoefte van [de minderjarige] en de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met het kindgebonden budget (grieven 3 en 4). Het hof zal de geschilpunten hierna bespreken en in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep de andere geschilpunten uit de procedure in eerste aanleg nader bespreken.
4.3
Uit de artikelen 1:397 en 1:404 lid 1 (BW) volgt dat de gezamenlijke onderhoudsverplichting van partijen jegens [de minderjarige] wordt begrensd door enerzijds de behoefte van [de minderjarige] en anderzijds de draagkracht van partijen; de zogenoemde wettelijke maatstaven.
De ingangsdatum
4.4
Tussen partijen is de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting in geschil, door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op 22 augustus 2014.
4.5
De vrouw heeft 18 januari 2013 als ingangsdatum bepleit, dan wel de dag van indiening van het verzoekschrift, en daartoe aangevoerd dat de man op dat moment al rekening had kunnen houden met de onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] . Dat mede door het DNA-onderzoek de beslissing van de rechtbank langer dan gewoonlijk op zich heeft laten wachten, dient volgens de vrouw niet tot een latere ingangsdatum te leiden.
4.6
De man heeft zich achter de door de rechtbank gekozen ingangsdatum 22 augustus 2014 geschaard en opgemerkt dat hij eerst vanaf dat moment bekend werd met het feit dat hij de biologische vader van [de minderjarige] is. Daarbij heeft de man gesteld dat hij geen financiële reserves heeft en dat terughoudend dient te worden omgegaan met terugwerkende kracht.
4.7
Het hof overweegt dat de rechter in zaken als de onderhavige een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de onvoldoende betwiste stelling van de man dat de vrouw destijds wisselende seksuele contacten had en de komst van [de minderjarige] niet voorzien was, waaruit het hof afleidt dat de twijfel van de man aan zijn biologisch vaderschap niet van elke grond was ontbloot, alsmede de omstandigheid dat de man gedurende een groot aantal jaren uit beeld was en niet heeft hoeven bijdragen in de kosten van [de minderjarige] omdat de vrouw toen een andere relatie had en zich financieel kon redden, vindt het hof het redelijk de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting te bepalen op 1 januari 2014. Op die manier worden naar het oordeel van het hof de gevolgen van de in de procedure opgetreden vertraging mede als gevolg van het gehouden DNA-onderzoek tussen partijen gedeeld en wordt tevens recht gedaan aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen in deze. De man heeft gewezen op mogelijke financiële gevolgen aan zijn zijde bij een eerdere ingangsdatum en/of hogere bijdrage. Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij die gevolgen niet kan ondervangen, mede gelet op zijn inkomen.
4.8
Voor zover het standpunt van de man in deze aldus moet worden verstaan dat hij van mening is dat niet van hem gevergd kan worden dat hij enige onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] betaalt vanwege het (in de ogen van de man laakbare) gedrag van de vrouw en het ontbreken van contacten tussen hem en [de minderjarige] , volgt het hof de man daarin niet. Het ontbreken van contact met de minderjarige en het gestelde laakbare gedrag van de vrouw doen geen afbreuk aan de onderhoudsverplichting.
4.9
Het voorgaande betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen op het punt van de ingangsdatum en deze zal bepalen op 1 januari 2014. In zoverre slaagt de tweede grief van de vrouw.
De kosten van het DNA-onderzoek
4.1
In lijn met hetgeen hiervóór onder 4.7 is overwogen omtrent de bijzondere omstandigheden van het geval, oordeelt het hof het redelijk dat partijen ook de kosten van het deskundigenonderzoek delen. Dat betekent dat het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt in stand zal laten en de door de vrouw opgeworpen grief (1) daartegen dus faalt.
De behoefte van [de minderjarige]
4.11
In de hier bestreden beschikking is de rechtbank er bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige] vanuit gegaan dat partijen nimmer in gezinsverband met elkaar hebben samengewoond. Gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens de man heeft de vrouw haar andersluidende stelling volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft daarom de behoefte van [de minderjarige] bepaald, overeenkomstig de aanbeveling van de Expertgroep met betrekking tot kinderen die nooit in gezinsverband met beide ouders hebben samengewoond, aldus door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de andere ouder. Een en ander leidt volgens de rechtbank tot een gemiddelde behoefte van [de minderjarige] van € 377,50 per maand bij haar geboorte in 2003. Geïndexeerd naar 2014 is dat
€ 457,81 per maand en geïndexeerd naar 2015 is dat € 461,47 per maand. Daarop heeft de rechtbank in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw in 2014 en 2015 aanspraak heeft (waarbij de rechtbank is uitgegaan van € 49,- per maand kindgebonden budget in 2014 en € 351,- per maand kindgebonden budget in 2015 inclusief alleenstaande ouderkop).
* de samenwoning
4.12
De vrouw kan zich blijkens haar derde grief niet vinden in de door de Expertgroep aanbevolen methode die de rechtbank heeft gehanteerd voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] voor kinderen die nooit in gezinsverband met beide ouders hebben geleefd. De vrouw is van mening dat ervan uit dient te worden gegaan dat partijen hebben samengewoond. Tijdens de zwangerschap van de vrouw van [de minderjarige] hadden partijen nog een relatie en na de geboorte van [de minderjarige] mochten de vrouw en [de minderjarige] in de woning van de man verblijven. Daarna hadden partijen nog geregeld contact en de man betaalde ook dingen voor de vrouw en [de minderjarige] . Ter onderbouwing heeft de vrouw in hoger beroep verschillende foto's overgelegd. Voorts heeft de vrouw opgemerkt dat haar inkomen in 2003 dermate laag was dat zij wel een WWB-uitkering zou hebben gekregen wanneer zij alleenstaande zou zijn geweest. De behoefte van [de minderjarige] dient volgens de vrouw dan ook te worden vastgesteld op
€ 615,- per maand in 2003, berekend op basis van het gezamenlijk netto gezinsinkomen van partijen in dat jaar.
4.13
De man heeft de grief betwist en in het bijzonder dat partijen hebben samengewoond na de geboorte van [de minderjarige] . Hij heeft daartoe onder meer opgemerkt dat hij zijn woning na de geboorte van [de minderjarige] tijdelijk beschikbaar heeft gesteld aan de vrouw en [de minderjarige] - en zelf bij een vriendin is ingetrokken - omdat de vrouw woonruimte nodig had. Dat was volgens de man alleen ter overbrugging bedoeld en van samenwoning was dan ook geen sprake. Uit de foto's die de vrouw heeft overgelegd blijkt volgens de man de gestelde samenwoning allerminst. Ter zitting heeft de man hier onder meer aan toegevoegd dat de vrouw voor zijn rekening, buiten hem om, verschillende bestellingen heeft verricht ten behoeve van [de minderjarige] (bijvoorbeeld een kinderwagen). Ook heeft zij hem verrast met een party ter gelegenheid van zijn 40e verjaardag terwijl aan het eind van de avond bleek dat hij de rekening diende te voldoen. Voorts heeft zij zich negatief over de man uitgelaten in zijn sociale omgeving waardoor de man in de problemen is gekomen.
4.14
Het hof overweegt dat de vrouw ter zitting haar standpunt in deze aldus heeft toegelicht dat strikt genomen geen sprake is geweest van samenwoning tussen partijen maar dat de (financiële) verwevenheid tussen partijen zodanig was dat de situatie naar de mening van de vrouw daaraan gelijk moet worden gesteld. Zij is die mening toegedaan omdat de man gedurende een periode kosten zoals opvang voor haar en [de minderjarige] vergoedde. De vrouw heeft echter ook niet, althans onvoldoende betwist dat de man de vrouw ter wille is geweest door zijn woning na de geboorte van [de minderjarige] tijdelijk aan haar ter beschikking te stellen en dat hij zelf destijds bij een vriendin is ingetrokken, terwijl voorts vast is komen te staan dat de relatie tussen partijen was beëindigd. Naar het oordeel van het hof leidt het feit dat de man zich welwillend heeft opgesteld door zijn woning beschikbaar te stellen en kosten voor de vrouw en [de minderjarige] te voldoen niet tot de conclusie dat partijen na de geboorte van [de minderjarige] in gezinsverband hebben samengewoond in de zin als hier bedoeld. Het hof ziet daarom evenals de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de aanbeveling van de Expertgroep in deze inhoudend dat de behoefte wordt bepaald aan de hand van middeling.
* het kindgebonden budget
4.15
De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) geoordeeld dat
bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt en dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.
4.16
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep zoals die op dat moment golden, het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 en 2015 ontving, wel in mindering gebracht op de behoefte van [de minderjarige] .
4.17
Het hof is gebleken dat de vrouw haar desbetreffende grief (4) met betrekking tot het kindgebonden budget heeft beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2015. Namens de vrouw is ter zitting voorts toegelicht dat, anders dan in de toelichting bij de grief in het beroepschrift staat vermeld, het gehele kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop, in aanmerking dient te worden genomen bij haar draagkracht.
4.18
De man heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt voor [de minderjarige] , aansluiting gezocht moet worden bij de uitspraakdatum van de Hoge Raad, zijnde 9 oktober 2015. Eerst vanaf dat moment dient volgens de man de nieuwe berekeningswijze te worden gehanteerd en het kindgebonden budget in aanmerking te worden genomen bij de draagkracht van de vrouw in plaats van in het kader van de behoefte van [de minderjarige] .
4.19
Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad en zal het kindgebonden budget dat de vrouw voor [de minderjarige] ontvangt niet in mindering brengen op de behoefte van [de minderjarige] , zoals voorheen gebruikelijk was op grond van de aanbevelingen van de Expertgroep, maar in aanmerking nemen bij de draagkracht van de vrouw. Nu de vrouw evenwel haar grief op dit punt heeft beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2015, zal het hof de berekening van de rechtbank voor 2014 in stand laten voor wat betreft de gevolgde methode voor berekening van de behoefte van [de minderjarige] (volgens de op dat moment geldende aanbeveling van de Expertgroep). Voor wat betreft de hoogte van het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 ontving voor [de minderjarige] zal het hof, in afwijking van de bestreden beschikking en gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, uitgaan van het standpunt van de man (€ 84,- per maand) omdat de vrouw daarover geen inzage heeft gegeven. Het hof ziet, anders dan de man heeft bepleit, geen aanleiding aan te sluiten bij de dag van de uitspraak van de Hoge Raad (9 oktober 2015) voor wat betreft de manier waarop rekening dient te worden gehouden met het kindgebonden budget in de berekening omdat het hier gaat om de uitleg van de wettelijke maatstaven en die dus al per 1 januari 2015 op deze wijze hadden moeten worden toegepast.
* conclusies behoefte [de minderjarige]
4.2
Het voorgaande betekent dat het hof voor 2014 zal uitgaan van een behoefte van [de minderjarige] van afgerond € 374- per maand, zijnde het door de rechtbank in aanmerking genomen tabelbedrag van € 457,81 per maand minus € 84,- kindgebonden budget per maand (in plaats van € 49,- per maand).
4.21
Voor 2015 zal het hof uitgaan van een behoefte van afgerond € 461,- per maand, zijnde het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man in 2003 en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de vrouw in 2003, een en ander geïndexeerd naar 2015 en exclusief het kindgebonden budget.
4.22
De aldus gevonden behoefte van [de minderjarige] dient tussen partijen naar rato van draagkracht te worden verdeeld. Voor zodanige draagkrachtvergelijking tussen partijen dient de draagkracht van partijen te worden vastgesteld en is daarom inzicht in de draagkracht van partijen onontbeerlijk.
De draagkracht van de vrouw
4.23
In hoger beroep heeft de vrouw zelf haar draagkracht aan de orde gesteld door aan te voeren dat het kindgebonden budget bij haar draagkracht in aanmerking genomen dient te worden. De vrouw heeft onder meer toegelicht dat zij (naast het kindgebonden budget dat zij ontvangt) inkomsten heeft uit een schoonheidssalon die zij exploiteert op de [a-straat] in [E] . In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat zij geen, dan wel een minimale, draagkracht heeft mede onder verwijzing naar een door haar overgelegde verlengingsaanvraag voor bijstand voor zelfstandigen (Bbz 2004), waarin de rechtbank de vrouw is gevolgd in de bestreden beschikking.
4.24
Het hof stelt in navolging van de man vast dat de vrouw heeft nagelaten haar draagkracht te onderbouwen met relevante bescheiden, waardoor het hof geen adequate draagkrachtvergelijking kan maken. Zijdens de vrouw zijn geen relevante stukken overgelegd betreffende haar inkomen in de jaren 2014 en 2015. Het hof zal daarom in deze procedure ervan uitgaan dat de draagkracht van de vrouw toereikend is om de helft van de behoefte van [de minderjarige] voor haar rekening te nemen, hetgeen meebrengt dat de man in principe de andere helft van de behoefte van [de minderjarige] dient in te vullen, zijnde in 2014 afgerond € 187,- per maand en in 2015 afgerond € 230,- per maand.
De draagkracht van de man
4.25
Door de vrouw is geen grief gericht tegen de berekening van de draagkracht van de man over het jaar 2014 terwijl voorts ook de stellingen van de man geen aanleiding geven om op dit punt tot een herbeoordeling over te gaan. Het hof neemt derhalve de berekening van de rechtbank in zoverre over. Dat betekent dat in deze procedure ervan uit wordt gegaan dat de man in 2014 een draagkracht heeft van € 1.350,- per maand.
4.26
De rechtbank is in haar berekening ten aanzien van de draagkracht van de man voor de periode vanaf 2015 uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van € 81.640,-. Dat levert volgens de rechtbank een netto besteedbaar inkomen (NBI) op van € 4.026,- per maand en in de draagkrachtformule zoals die geldt voor 2015 correspondeert dat NBI volgens de rechtbank met een draagkracht van € 1.360,- per maand. De man heeft dit weersproken en heeft zijn NBI naar de tarieven van 2015 berekend op € 3.566,- uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 66.420,-. De vrouw heeft ter zitting de stelling van de man betwist en naar voren gebracht dat uit de door de man overgelegde gegevens blijkt dat de man in 2015 een bruto jaarinkomen geniet van € 82.777,-. Het hof overweegt dat zelfs indien van het door de man genoemde lagere NBI wordt uitgegaan, zijn draagkracht voldoende is om zijn aandeel in de behoefte van [de minderjarige] van € 230,- per maand in 2015 te voldoen. Dat wordt zoals hierna is overwogen niet anders door de geboorte van de dochter van de man en zijn huidige partner op 22 februari 2015.
4.27
De man heeft in dit verband ter zitting van het hof onbetwist toegelicht dat hij [in]
2015 vader is geworden van [F] (roepnaam: [F] ), de uit de nieuwe relatie van de man geboren dochter. De door de man in hoger beroep als productie 8 bij de brief van 16 oktober 2015 overgelegde berekening van de behoefte van [F] van
€ 790,- per maand is door de vrouw niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het hof beschikt niet over relevante gegevens ten aanzien van de draagkracht van de partner van de man. Het hof gaat er daarom in deze procedure vanuit dat de draagkracht van de partner van de man voldoende is om te voorzien in de helft van de behoefte van [F] . Daarmee resteert een aandeel van de man in de behoefte van [F] van circa € 395,- per maand. Zelfs indien moet worden aangenomen dat de man mede onderhoudsplichtig is voor [F] – de vrouw heeft die onderhoudsplicht bestreden - kan dat niet tot de conclusie leiden dat de draagkracht van de man onvoldoende is om te voorzien in zijn aandeel in de behoefte van [de minderjarige] . De draagkracht van de man is ruimschoots voldoende om zowel te voorzien in de helft van de behoefte van [de minderjarige] als in de helft van de behoefte van [F] .
Conclusies
4.28
Het hof resumeert dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd op het punt van de kosten van het deskundigenonderzoek en niet in stand kan blijven op het punt van de gekozen ingangsdatum van de onderhoudsverplichting. De man heeft geen incidenteel appel ingesteld zodat deze beschikking van het hof niet tot gevolg kan hebben dat de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige] op een lager bedrag wordt gesteld dan door de rechtbank in de bestreden is beschikking is bepaald, de zogenaamde ondergrens van het geschil. De bovengrens van het geschil betreft het verzoek van de vrouw in hoger beroep.
4.29
De helft van de behoefte van [de minderjarige] in 2014 is afgerond € 187,- per maand. Dat is lager dan het door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde bedrag van € 402,- per maand (vanaf 22 augustus 2014 tot 1 januari 2015). In aanmerking genomen de voormelde grenzen van de rechtsstrijd en het feit dat het hier om een eerste vaststelling gaat, zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2014 tot 22 augustus 2014 bepalen op € 187,- per maand en met ingang van 22 augustus 2014 tot 1 januari 2015 bepalen op het door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde bedrag van € 402,- per maand.
4.3
De helft van de behoefte van [de minderjarige] in 2015 is € 230,- per maand. Dat is hoger dan het door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde bedrag van € 108,- per maand, maar lager dan het door de vrouw in hoger beroep verzochte bedrag en binnen de grenzen van de hiervóór vastgestelde draagkracht van de man, ook na de geboorte van zijn dochter [F] . Het hof zal daarom de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 bepalen op € 230,- per maand.
Proceskosten
4.31
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de vrouw verzocht en zal de proceskosten als gebruikelijk in zaken als de onderhavige aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

5.De slotsom

5.1
Al hetgeen hiervóór is overwogen leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking deels niet in stand kan blijven. Om proceseconomische redenen zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en opnieuw beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
16 februari 2015 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2003 in de gemeente [C] , met ingang van 1 januari 2014 tot 22 augustus 2014 op € 187,- per maand, met ingang van 22 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op € 402,- per maand en met ingang van
1 januari 2015 op € 230,- per maand;
compenseert de kosten van [D] ten bedrage van € 585,- in die zin dat partijen de helft daarvan aan de griffier van de rechtbank dienen te voldoen nadat zij een nota daarvoor van de rechtbank hebben gekregen, voor zover niet reeds op die wijze voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. A.W. Jongbloed en is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016 in bijzijn van de griffier.