ECLI:NL:GHARL:2016:7021

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
200.176.649
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en erfenis in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een erfenis in het kader van een echtscheiding. De vrouw en de man zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij enkel gemeenschap van vruchten en inkomsten geldt. De vrouw heeft een erfenis ontvangen van haar oom, waarvan de man betwist dat deze in de gemeenschap valt. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen vastgesteld, maar de vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking. Het hof heeft de grieven van de vrouw gegrond verklaard en vastgesteld dat de erfenis niet in de gemeenschap valt, maar dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van € 114.666,- van de gemeenschap. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw de door de gemeenschap betaalde vermogensrendementsheffing aan de gemeenschap moet vergoeden. De man heeft ook grieven ingediend, maar deze zijn afgewezen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe beschikking is gegeven, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.649
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 367882)
beschikking van 1 september 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [plaats1] , gemeente [gemeente1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te [plaats2] ,
en
[verweerder],
wonende te [plaats3] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te [plaats4] , gemeente [gemeente2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 juli 2014 en 15 juni 2015 (deze laatste zoals hersteld bij beschikking van 28 augustus 2015), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens nieuw verzoek en wijziging van verzoek, met producties 1 tot en
met 30, ingekomen op 11 september 2015;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 7,
ingekomen op 3 november 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 14 december 2015;
- een aanvullend verweerschrift tevens houdende aanvulling c.q. wijziging vordering in
incidenteel hoger beroep, met producties 8 tot en met 10, ingekomen op 24 mei 2016;
- een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff, ingekomen op 1 juni 2016, met producties 31
tot en met 38;
- een journaalbericht van mr. Menkveld, ingekomen op 9 juni 2016, met productie 10;
- een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff, ingekomen op 13 juni 2016, met één bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Berghuis-Knijff geen bezwaar tegen overlegging van het laatste stuk (productie 10) van mr. Menkveld. Op zijn beurt heeft mr. Menkveld desgevraagd wel bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlage bij het journaalbericht van 13 juni 2016 van mr. Berghuis-Knijff. Het hof heeft daarop beslist dat zowel op het door mr. Menkveld als het de door mr. Berghuis-Knijff overgelegde stuk acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden en dat zij over en weer voldoende hebben kunnen kennisnemen van die stukken en zich voldoende moeten hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.5
Mr. Berghuis-Knijff heeft wel bezwaar gemaakt tegen het ingediende aanvullend verweerschrift van mr. Menkveld. Het hof heeft daarop beslist dat op dit aanvullend verweer acht wordt geslagen. Hoewel in beginsel de zogenoemde ‘twee-conclusie-leer’ geldt, heeft mr. Berghuis-Knijff voldoende kennis kunnen nemen van dit aanvullende verweer en heeft zij gelegenheid gehad daarop te reageren. Dit laatste heeft zij ook gedaan tijdens de mondelinge behandeling en blijkens de aldaar overgelegde pleitnotitie. Het hof is daarmee van oordeel dat de vrouw niet in haar verdediging is geschaad.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [datum1] op huwelijkse voorwaarden (gemeenschap van vruchten en inkomsten) met elkaar gehuwd. De man heeft op [datum2] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij de beschikking van [datum3] is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op [datum4] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal slechts bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten.
Artikel 2.
De gemeenschap zal, wat haar baten betreft, omvatten alle goederen van de echtgenoten, met uitzondering van die welke ieder hunner bij de aanvang van de gemeenschap bezat of gedurende de gemeenschap door erfopvolging, legaat, lastbevoordeling of gift heeft verkregen en van die, bedoeld hierna in de artikelen 4 en 12.
(…)
Artikel 3.
De gemeenschap zal, wat haar lasten betreft, omvatten alle schulden die gedurende de gemeenschap ontstaan, met uitzondering van:
(…)
Tot de gemeenschapsschulden zullen niet worden gerekend:
(…)
b. de belastingen die het karakter van vermogensheffing bezitten.
Worden de echtgenoten voor een dergelijke belasting gezamenlijk aangeslagen, dan zal het totaal verschuldigde door hen worden gedragen naar evenredigheid van beider zuiver eigen vermogen.
(…)
Artikel 6.
De echtgenoten zijn verplicht hetgeen aan inkomsten van hun zijde in de gemeenschap valt, voor zoveel nodig te besteden voor de bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zowel de gewone, als de buitengewone, alzo met inbegrip van alle kosten van geneeskundige behandeling en verpleging van de echtgenoten, alsmede alle kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren en de eventueel door de echtgenoten geadopteerde kinderen.
De man is verplicht aan de vrouw ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding voldoende gelden ter beschikking te stellen. Hij mag daarbij rekening houden met het bedrag, dat de vrouw uit eigen middelen voor dat doel dient te bestemmen.
Artikel 7.
Indien bij de ontbinding van de gemeenschap of bij faillissement van een der echtgenoten blijkt, dat gemeenschapsgoederen gedurende de gemeenschap zijn aangewend tot het betalen van andere dan gemeenschapsschulden, of op enige andere wijze aan het eigen vermogen van een echtgenoot zijn ten goede gekomen, moet door de echtgenoot te wiens behoeve de gemeenschapsgoederen werden aangewend, aan de gemeenschap worden vergoed een bedrag, gelijk aan de waarde van hetgeen aan de gemeenschap werd onttrokken ten dage van de onttrekking.
Indien bij de ontbinding van de gemeenschap of bij faillissement van een der echtgenoten blijkt, dat eigen goederen van een echtgenoot zijn aangewend tot het betalen van gemeenschapsschulden of op andere wijze aan de gemeenschap zijn ten goede gekomen, zal aan die echtgenoot ten laste van de gemeenschap een terstond opeisbare vergoeding toekomen, gelijk aan het bedrag ten belope waarvan de gemeenschap werd gebaat.
(…)
Artikel 10
Indien na de ontbinding van de gemeenschap blijkt, dat, met in achtneming van de vergoedingen door en aan de gemeenschap verschuldigd, deze een winst-saldo oplevert, zal dit aan beide echtgenoten, ieder voor de helft, ten goede komen.
Een alsdan blijkend verlies-saldo zal geheel komen ten late van de man, ongeacht door wie van de echtgenoten het verlies werd veroorzaakt en ongeacht of de man al dan niet van de gemeenschap afstand doet.
Mitsdien zal:
indien aan beide echtgenoten een recht op vergoeden ten laste van de gemeenschap toekomt, de man van dit recht eerst gebruik kunnen maken nadat de vrouw de haar uit de gemeenschap toekomende vergoeding, zo mogelijk geheel, zal hebben ontvangen;
indien het saldo van de gemeenschap niet toereikend mocht zijn voor de volledige uitoefening van het vergoedingsrecht der vrouw, deze voor het gehele onvoldane gedeelte daarvan een persoonlijke vordering zal hebben ten laste van de man, ongeacht of deze al dan niet van de gemeenschap afstand doet; en
indien het bedoelde saldo, na algehele voldoening daaruit van het aan de vrouw toekomende recht op vergoeding, niet voldoende zou zijn om de aan de man toekomende vergoeding te voldoen, het tekort geheel ten zijnen laste komen, ongeacht of hij al dan niet van de gemeenschap afstand doet.
(…)”
3.3
Gedurende het huwelijk hebben beide partijen enkele erfenissen ontvangen.
3.4
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 15 juni 2015 (zoals hersteld bij beschikking van 28 augustus 2015) heeft de rechtbank zowel de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen als de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld en wel als volgt:
  • bepaalt dat de woning aan de [adres1] zal moeten worden verkocht en dat de opbrengst van de woning na aftrek van de hypothecaire leningen, te weten de hypotheekrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] , de keuzeplusrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer2] en de spaaroptimaal hypotheekrekening met nummer [rekeningnummer3] , en na vergoeding van € 58.991,40 (fl. 130.000,-) van de gemeenschap aan de man, tussen partijen moet worden verdeeld;
  • bepaalt dat de waarde van de polis bij Interpolis (behorende bij de hypothecaire lening) met nummer [polisnummer] zal moeten worden afgekocht en bij helfte moet worden verdeeld;
  • bepaalt dat de gezamenlijke (beleggings)rekening van Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer4] door partijen (in de onderlinge verhouding) ieder voor de helft moet worden aangezuiverd en vervolgens zal moeten worden opgeheven;
  • bepaalt dat ieder van partijen de op zijn/haar naam staande rekeningen behoudt, te weten de vrouw de betaalrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer5] , de spaarrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer6] en de betaalrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer7] en de man de betaalrekening met nummer [rekeningnummer8] en rekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer5] , onder de verplichting tot vergoeding van de helft van het saldo van de desbetreffende rekeningen aan de andere partij;
  • bepaalt dat de vrouw de factuur van de verkoop van haar [merk auto] zal opzoeken en dat de verkoopwaarde tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
  • bepaalt dat de vrouw € 4.587,50 aan de man dient te vergoeden ter zake van de door de gemeenschap voor de vrouw betaalde rendementsheffing;
  • bepaalt dat de man € 2.904,19 aan de vrouw dient te vergoeden ter zake van een voorhuwelijkse geldlening.
De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de vrouw van de door haar ten laste van de gezamenlijke rekening betaalde aflossing van de studieschuld van de kinderen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De kern van het geschil tussen partijen betreft een door de door de vrouw ontvangen erfenis van haar oom [naam oom] . Meer in het bijzonder betreft het de vraag of de vrouw dienaangaande een vorderingsrecht toekomt.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 juni 2015 (zoals hersteld bij beschikking van 28 augustus 2015). De vierde grief is voorwaardelijk gesteld. De grieven zien op de door de vrouw ontvangen erfenis. Zij heeft tevens haar verzoek vermeerderd.
De vrouw verzoekt het hof, verkort weergegeven, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
A. de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat van de opbrengst uit verkoop van de woning na aftrek van de hypothecaire geldleningen:
  • allereerst een bedrag van € 114.666,- uit de gemeenschap aan de vrouw dient te worden vergoed;
  • en pas daarna aan de man uit de restantopbrengst een bedrag van € 58.991,40 dient te worden vergoed;
  • en als laatste de restantopbrengst bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en daarbij te bepalen dat indien de overwaarde ontoereikend is om het bedrag van € 114.666,- aan haar te betalen, het tekort uit de overige vermogensbestanddelen dient te worden voldaan, althans dat de vrouw een vordering heeft op de man ter grootte van dit tekort;
te bepalen dat de helft van de door de vrouw voorgeschoten rente over de hypothecaire geldlening gedurende de periode van december 2014 tot en met de datum van de in deze te wijzen beschikking door de man aan haar wordt voldaan;
te bepalen dat de vrouw de lening aan de zoon van partijen groot € 4.950,- geheel voor haar rekening zal nemen en dat de man uit dien hoofde aan haar een bedrag van € 2.295,- zal voldoen;
subsidiair (voor het geval het primaire verzoek wordt afgewezen):
A. de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat van de opbrengst uit verkoop van de woning na aftrek van de hypothecaire geldleningen:
  • allereerst de helft van de door de vrouw voor de man voorgeschoten rente over de hypothecaire geldlening gedurende de periode van december 2014 tot en met de datum van levering van de woning aan de vrouw dient te worden voldaan;
  • waarna vervolgens een bedrag van € 114.666,- uit de gemeenschap aan de vrouw dient te worden vergoed;
  • en pas daarna aan de man uit de restantopbrengst een bedrag van € 58.991,40 dient te worden vergoed;
  • en als laatste de restantopbrengst bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en daarbij te bepalen dat indien de overwaarde ontoereikend is om het bedrag van € 114.666,- aan haar te betalen, het tekort uit de overige vermogensbestanddelen dient te worden voldaan, althans dat de vrouw een vordering heeft op de man ter grootte van dit tekort;
te bepalen dat de vrouw de lening aan de zoon van partijen groot € 4.950,- geheel voor haar rekening zal nemen en dat de man uit dien hoofde aan haar een bedrag van € 2.295,- zal voldoen.
Tevens verzoekt zij de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen en de man in zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de inkomstenbelasting ten aanzien van de door de vrouw ontvangen erfenis en de verdeling van een auto. De man verzoekt het hof de vrouw in haar hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar vorderingen af te wijzen en bij wege van incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking deels te vernietigen en:
I.
primair: de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 3.528,- in verband met de rendementsheffing, dan wel
subsidiair: de vrouw te veroordelen tot betaling aan de gemeenschap van een bedrag van € 6.126,- in verband met de rendementsheffing, en te bepalen dat het gemeenschappelijk vermogen gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
II.
primair voorwaardelijk: voor het geval het primaire verzoek van de vrouw onder A. dan wel haar subsidiaire verzoek onder A wordt toegewezen, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man een bedrag van € 532,25, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 2003;
subsidiair voorwaardelijk: voor het geval het primaire verzoek van de vrouw onder A. dan wel haar subsidiaire verzoek onder A wordt toegewezen, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de gemeenschap van een bedrag van € 1.064,50 (te verhogen met de wettelijke rente vanaf 2003) wegens betaalde inkomstenbelasting en te bepalen dat het gemeenschappelijk vermogen door partijen gelijkelijk moet worden verdeeld;
III. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de helft van de waarde van de [merk auto2] , zijnde een bedrag van € 5.155,-;
een en ander kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De grieven I tot en met III en de eerste vermeerdering van het verzoek van de vrouw hebben alle betrekking op de erfenis en deze zal het hof gezamenlijk bespreken.
5.2
Vast staat dat de vrouw van haar oom [naam oom] een erfenis heeft ontvangen (verder: de erfenis). In het hoger beroep verschillen partijen echter van mening omtrent de omvang van die erfenis. In de bestreden beschikking is de rechtbank uitgegaan van een bedrag van
fl. 110.000,- , nu dit bedrag onweersproken is gebleven. De vrouw stelt in het hoger beroep dat de erfenis een omvang van € 114.666,- had. Er is in eerste aanleg verwarring ontstaan onder meer omdat de erfenis in drie gedeeltes is uitgekeerd en omdat destijds nog sprake was van guldens, aldus de vrouw. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een verklaring van de executeur van destijds overgelegd (productie 26) waaruit blijkt dat aan haar in totaal een waarde van € 114.666,- is uitgekeerd. Tevens zijn door haar overgelegd de aangifte en de aanslag voor het recht van successie (producties 27 en 28).
5.3
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij voert aan dat partijen ter zitting bij de rechtbank overeenstemming hadden over de hoogte van de erfenis. Aan de door de vrouw overlegde producties hecht de man weinig waarde. De verklaring van de executeur mist overtuigingskracht nu de executeur de broer is van de vrouw. Ook de aangifte en aanslag voor het recht van successie zijn volgens hem niet relevant, omdat daaruit niet blijkt welk bedrag daadwerkelijk door de vrouw is ontvangen. Het vermeerderingsverzoek van de vrouw dient daarom te worden afgewezen.
5.4
Het hof is van oordeel dat door de vrouw voldoende aannemelijk is gemaakt dat de door haar ontvangen erfenis een omvang van € 114.666,- had en overweegt daartoe als volgt. In het algemeen zal de waarde die is vermeld in een aangifte/aanslag voor de erfbelasting (recht van successie) zelden exact overeenkomen met het bedrag/de waarde die een erfgenaam daadwerkelijk ontvangt. De aanslag fixeert de nalatenschap immers per de datum van overlijden, terwijl nadien doorgaans nog diverse kosten moeten worden voldaan en lasten zullen doorlopen ten laste van de erfgenamen. In dit licht bezien sluit de netto verkrijging van de vrouw volgens de aanslag successierechten van fl. 268.764,- (582.570 – 313.806) ofwel (afgerond) € 121.960,- aan bij de daadwerkelijk door de vrouw gestelde verkrijging van € 114.666,-. Op zichzelf erkent man ook dat de fiscale verkrijging en de daadwerkelijke verkrijging niet met elkaar overeen zullen stemmen, nu ter zitting namens hem is verklaard dat de aanslag successie ziet op het jaar 2001 toen de nalatenschap nog niet was afgewikkeld en er nadien nog van alles van af ging. Dat er echter nog zoveel af ging dat slechts een bedrag van fl. 110.000,- zou resteren, ofwel (afgerond) € 49.916,- heeft de man niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat door de man ook niet is weersproken, althans onvoldoende, dat de nalatenschap niet in één keer is uitgekeerd, maar dat dit in drie tranches is geschied. Zo behoorde tot de nalatenschap een pakket aandelen, dat over de drie erfgenamen is verdeeld. Ieder van de erfgenamen heeft die aandelen vervolgens verkocht. De man heeft de verkoop van de aandelen die tot de verkrijging van de vrouw behoorden ter hand genomen en hij is tevens, zo verklaarde hij ter zitting, bij de verkoop van aandelen van de andere erfgenamen betrokken geweest. Op grond hiervan heeft de man toch enig inzicht in de omvang van de nalatenschap gehad, althans in ieder geval omtrent de waarde van het aandelenpakket hetgeen slechts een gedeelte van de nalatenschap omvat. Niet ondenkbaar is verder dat beide partijen in verwarring zijn geraakt doordat de verkrijging destijds in guldens was en de (fiscale) afwikkeling grotendeels in euro’s.
Het hof zal uitgaan van een door de vrouw ontvangen erfenis van € 114.666,- en in zoverre wordt haar (vermeerderde/gewijzigde) verzoek toegewezen.
5.5
Vast staat dat de erfenis op enig moment op een gezamenlijke bankrekening van partijen is gestort en in de gemeenschap is gevloeid. De vraag die zich vervolgens aandient, gelet op de stellingen van de vrouw, is of zij jegens die gemeenschap daardoor een vorderingsrecht heeft verkregen. De vrouw meent van wel en wijst daartoe op de door partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden. De man betwist de stellingen van de vrouw en neemt primair de stelling in, althans zo begrijpt het hof, dat de gelden zijn besteed ten behoeve van de huishouding, dat de vrouw evenals als de man op grond van de huwelijkse voorwaarden was gehouden daarin bij te dragen en dat de bijdrage van de vrouw niet hoger was dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden was gehouden. Zo het hof deze stelling niet volgt, beroept hij zich erop dat (een deel van) de huwelijkse voorwaarden niet toepasselijk zijn omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de vrouw haar recht verwerkt heeft, dan wel het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de erfenis (deels) zou moeten worden terugbetaald aan de vrouw.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen hen slechts zal bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten (artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden). Van de gemeenschap zijn blijkens artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden uitgezonderd goederen die ieder van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap bezat of die gedurende de gemeenschap door erfopvolging, legaat, lastbevoordeling of gift door een echtgenoot zijn verkregen. Gelet op die bepalingen is de erfenis die de vrouw heeft ontvangen uitgezonderd van de gemeenschap. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw op grond van artikel 7 (tweede alinea) van de huwelijkse voorwaarden daardoor (in beginsel) een terstond opeisbare vergoeding toekomt gelijk aan het bedrag ten belope waarvan de gemeenschap werd gebaat. Aan het subsidiaire verweer sub 2 van de man (bij grief 1), waarin hij stelt dat de gemeenschap als zodanig niet is gebaat bij de erfenis, gaat het hof voorbij. Door het enkele feit dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid is deze gebaat met de erfenis.
5.7
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is in hoeverre de vergoedingsaanspraak van de vrouw nog bestaat ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. In dit kader geeft artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden aanleiding tot een verschil van inzicht bij partijen. Desgevraagd hebben beide partijen ter zitting verklaard ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden zich niet bewust met de verdeling van de kosten van de huishouding te hebben bezig gehouden. Partijen verklaarden verder dat zij beiden fulltime werkten, dat er inkomsten binnen kwamen, dat er kosten van werden betaald en zo er geld overbleef dat dit op een spaarrekening werd gezet. De vrouw heeft verder onweersproken verklaard dat de man altijd de financiën en de boekhouding heeft verzorgd en dat zij zich daarmee nooit bezighield.
5.8
Het hof overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. Het geschil van partijen ten aanzien van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden betreft de uitleg van een overeenkomst, waarbij het niet alleen aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Beide partijen hebben vanaf de aanvang van het huwelijk voltijds gewerkt en met hun inkomen bijgedragen in de kosten van de huishouding. Eerst nadat de kinderen van partijen zijn geboren is de vrouw minder gaan werken (3 dagen per week) om ook zorgtaken ten behoeve van de kinderen te kunnen vervullen. Een en ander houdt naar het oordeel van het hof in, gelet ook op het debat van partijen op de mondelinge behandeling, dat partijen voor ogen hadden - en zulks ook feitelijk hebben gedaan - dat zij gezamenlijk en naar rato van hun beider inkomens zouden bijdragen in de kosten van de huishouding. De bewoordingen in de eerste volzin van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden dienen redelijkerwijs in het licht van die omstandigheden te worden gelezen en zijn daarmee ook niet strijdig.
5.9
De stelling van de man dat tot het begrip inkomen ook vermogen en inkomsten uit vermogen dient te worden gerekend, volgt het hof niet. Hoewel de tekst van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden geen aanleiding geeft om niet ook de inkomsten uit vermogen tot het begrip inkomen te rekenen, is niet gesteld en evenmin gebleken dat de man met (inkomsten uit) zijn (op grond van de huwelijkse voorwaarden van de gemeenschap uitgezonderde) vermogen heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Het hof is daarom van oordeel dat dit dan ook van de vrouw in redelijkheid niet behoeft te worden verwacht.
5.1
De vrouw heeft verklaard altijd ervan uit te zijn gegaan dat de erfenis niet in de gemeenschap zou vallen, gelet op de door partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden. Dit uitgangspunt is volgens de vrouw juist ook een belangrijke reden geweest om de huwelijkse voorwaarden op te maken, nu er aan haar zijde erfenissen te verwachten waren. Zij had, zo verklaarde zij verder, ook geen reden om aan te nemen dat er een dusdanig tekort aan inkomsten dan wel vermogen zou zijn dat de door haar ontvangen erfenis zou moeten worden aangesproken. Er was volgens haar altijd voldoende geld voor de levensstijl die partijen er tijdens hun huwelijk op nahielden. Partijen spraken feitelijk nimmer over hun vermogen en financiële zaken, anders dan dat bijvoorbeeld ten aanzien van een te huren vakantiehuis/-appartement werd besproken wat de prijs daarvan was. De man heeft een en ander onvoldoende weersproken, zodat het hof van deze stellingen van de vrouw uitgaat. Zoals hiervoor reeds vermeld hield de vrouw zich nooit bezig met de financiën en de boekhouding; dat deed de man altijd. Dat de administratie voor beide partijen toegankelijk was en kon worden ingezien, zoals de man aanvoert, maakt dit laatste niet anders. Dat partijen niet bewust en weldoordacht de huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, zoals de man stelt, acht het hof niet aannemelijk. Het betreft namelijk specifieke huwelijkse voorwaarden waarin een gemeenschap van vruchten en inkomsten is overeengekomen; een wettelijk stelsel dat slechts in een relatief klein aantal gevallen werd opgenomen in huwelijkse voorwaarden. Blijkens de staat van aanbrengsten bij die huwelijkse voorwaarden is een aantal goederen en schulden van de gemeenschap uitgesloten. Door de man is verklaard dat met de notaris besproken is dat hij voornemens was in de toekomst een eigen bedrijf te zullen beginnen en dat daarmee rekening diende te worden gehouden en door de vrouw is verklaard dat is gesproken omtrent de door haar te verwachten erfenissen. Aan de hand van die bespreking zijn de huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die tijdens een later bezoek aan de notaris door partijen zijn getekend.
5.11
Gelet op het gevoerde debat van partijen, de verhouding tussen partijen ten aanzien van de financiën en boekhouding en hoe over dit soort zaken tussen partij placht te worden gesproken en de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden, is het hof van oordeel dat de vrouw in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de door haar verkregen erfenis niet in enige gemeenschap zou vallen en privévermogen van haar zou zijn en blijven. Het hof is daarom van oordeel dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van € 114.666,- jegens de gemeenschap. Op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden gaat dit recht van de vrouw voor op een eventuele aanspraak van de man jegens de gemeenschap en voor zover het saldo van de gemeenschap ontoereikend mocht zijn, heeft de vrouw voor dit tekort een persoonlijke vordering op de man (artikel 10 onder 2 van de huwelijkse voorwaarden).
5.12
De laatste vraag die ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden dient te worden beantwoord, zulks naar aanleiding van de stellingen van de man, is of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat (een deel van) de huwelijkse voorwaarden tussen partijen gelding hebben. De man stelt in dit kader dat partijen altijd hebben geleefd alsof er tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestond en partijen geen idee hadden wat er in hun huwelijkse voorwaarden stond. Dat laatst acht hof, gelet op de overwegingen onder 5.10, niet aannemelijk. Dat partijen hebben geleefd alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen bestond is ook niet in strijd met de huwelijkse voorwaarden en ligt daarmee zelfs in lijn. Immers de gemeenschap van vruchten en inkomsten is een variant op de wettelijke gemeenschap van goederen. Bovendien betekent het feit dat partijen hebben geleefd alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen bestond niet zonder meer dat daarmee de huwelijkse voorwaarden terzijde worden gesteld.
5.13
De man heeft zich subsidiair nog beroepen op rechtsverwerking. Voor zover hij daarmee bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 6:89 BW faalt dit. Het vergoedingsrecht ontstaat immers gelet op artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden eerst bij de ontbinding van de gemeenschap. Hetgeen door de man - ook subsidiair (beroep op rechtsverwerking) en meer subsidiair (beroep op matiging) - is aangevoerd is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de huwelijkse voorwaarden, of een deel daarvan, niet toepasselijk te doen zijn als zou toepassing daarvan op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Teneinde de redelijkheid en billijkheid te doen derogeren aan tussen partijen opgemaakte en in een notariële akte vastgelegde huwelijkse voorwaarden dienen door degene die zich daarop beroept uitzonderlijke en bijzondere omstandigheden te worden aangevoerd. Zulke omstandigheden zijn door de man niet aangevoerd en ook overigens is daarvan niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat partijen hun huwelijkse voorwaarden bewust hebben doen opstellen door en hebben ondertekend bij de notaris en dat daartoe minimaal twee afspraken bij de notaris zijn geweest. Tussen partijen gelden derhalve onverkort de tussen hen opgemaakte huwelijkse voorwaarden.
5.14
Het vorenstaande houdt in dat de grieven I, II en III van de vrouw slagen en dat haar eerste vermeerdering/nieuw verzoek wordt toegewezen.
5.15
Grief IV van de vrouw is voorwaardelijk gesteld en heeft deels betrekking op het ontbreken van de vordering van de vrouw jegens de gemeenschap uit hoofde van de erfenis in het dictum van de rechtbank. Voor het overige heeft grief IV en haar tweede vermeerdering/nieuw verzoek betrekking op de rente van de krediethypotheek. Vanuit dit krediet worden maandelijks bedragen opgenomen die aan beide partijen ten goede komen. De vrouw stelt dat zij echter de rente over deze krediethypotheek betaalt en verzoekt het hof kort gezegd te bepalen dat de man gehouden is voor de helft daarin bij te dragen. De man voert in zijn verweer aan op zichzelf wel akkoord te zijn met betaling van de helft van de rente, maar enkel voorzover het betreft een maandelijkse opname van € 3.000,- voor beide partijen tezamen. De rente over het meerdere is volgens de man voor rekening van de vrouw, nu zij meer opneemt dan de man wil.
5.16
Het hof overweegt hierover als volgt. De krediethypotheek is ten behoeve van beide partijen aangegaan om van te leven; door hen aangeduid als ‘opeethypotheek’. Vast staat dat beide partijen ieder de helft ontvangen van de maandelijks opgenomen gelden. Ook voor zover de opname meer is dan € 3.000,- per maand (€ 1.500,- per persoon) ontvangt de man dit meerdere, ten aanzien waarvan hij ter zitting verklaarde dit meerdere onder bezwaar te ontvangen. Desgevraagd echter verklaarde hij tevens dat hij het meerdere boven de € 1.500,- niet maandelijks terugstort in het krediet en is door hem niet weersproken dat hij deze gelden heeft gebruikt. Gelet op dit laatste valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom partijen niet ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rente ten aanzien van dit krediet. Het hof zal daarom de tweede vermeerdering van het verzoek van de vrouw toewijzen, in die zin dat partijen gehouden zijn om ieder de helft van de hypotheekrente op de krediethypotheek te dragen. Nu daarmee de voorwaarde voor de vierde grief van de vrouw niet is vervuld, behoeft deze verder geen bespreking meer.
5.17
De derde vermeerdering/nieuw verzoek van de vrouw betreft een auto. Ook de derde grief van de man betreft dit onderwerp. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar vordering onder C van haar petitum ingetrokken en zijn partijen tot overeenstemming gekomen. Het hof gaat ervan uit dat partijen hun verzoeken met betrekking tot de auto dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Het hof zal bepalen dat de vrouw aan de man
€ 5.155,- zal betalen met betrekking tot de auto.
5.18
De eerste en tweede grief van de man betreffen de vermogensrendementsheffing over de erfenis van de vrouw. De man stelt dat de rendementsheffing is voldaan vanuit de gemeenschap en dat de gemeenschap derhalve een vordering heeft op de vrouw voor dit bedrag. De vrouw heeft deze stelling van de man op zichzelf niet betwist. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt onder meer dat belastingen die het karakter van vermogensheffing bezitten niet tot de gemeenschapsschulden gerekend worden en, indien de echtgenoten gezamenlijk voor die belasting aangeslagen worden, het totaal verschuldigde door hen wordt gedragen naar evenredigheid van beider zuiver eigen vermogen. Niet duidelijk is geworden hoe groot deze vordering van de gemeenschap op de vrouw is. Het hof zal daarom de vordering van de man in zoverre toewijzen, dat bepaald zal worden dat de vrouw gehouden is de door de gemeenschap over haar erfenis betaalde vermogensrendementsheffing aan de gemeenschap te vergoeden.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 juni 2015 (zoals hersteld bij beschikking van 28 augustus 2015), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft onderdelen 4.1.1, 4.1.4 en 4.1.5 , en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat van de opbrengst uit de verkoop van de woning na aftrek van de hypothecaire geldleningen:
  • allereerst een bedrag van € 114.666,- uit de gemeenschap aan de vrouw dient te worden vergoed;
  • waarna aan de man uit de restantopbrengst een bedrag van € 58.991,40 dient te worden vergoed;
  • waarna de restantopbrengst bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, met dien verstande dat indien de overwaarde ontoereikend is om het bedrag van € 114.666,- aan de vrouw te betalen, de vrouw een vordering heeft op de man ter grootte van dit tekort;
bepaalt dat de vrouw gehouden is de door de gemeenschap over haar erfenis betaalde vermogensrendementsheffing aan de gemeenschap te vergoeden;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld en de rente van de krediethypotheek;
bepaalt dat de vrouw aan de man € 5.155,- zal betalen met betrekking tot de verdeling van de auto;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L van der Bel, A.E.F. Hillen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 1 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.