ECLI:NL:GHARL:2016:695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/00205
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag zuiveringsheffing en watersysteemheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 20 januari 2015 het beroep van belanghebbende tegen de aanslag waterschapsbelastingen ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de waterschapsbelastingen opgelegd, bestaande uit een zuiveringsheffing van € 217,41 en een watersysteemheffing van € 57,39, gebaseerd op drie vervuilingseenheden. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de aanslag, met name de toepassing van de Verordening zuiveringsheffing Hunze en Aa’s, en stelde dat deze in strijd was met artikel 8 en artikel 14 van het EVRM, evenals met bepalingen van de Grondwet en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het Hof oordeelde dat de Verordening niet in strijd was met de genoemde verdragsbepalingen, omdat deze geen bepalingen bevatte die de heffingsplichtige op basis van gezinsverbanden of gelijkaardige leefeenheden aanstelden. Het Hof bevestigde dat belanghebbende terecht als heffingsplichtige was aangewezen en dat de aanslag in overeenstemming was met de Verordening. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00205
uitspraakdatum: 2 februari 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 januari 2015, nummer LEE 13/1216, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan Hefpunt (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de waterschapsbelastingen, bestaande uit een zuiveringsheffing, gebaseerd op drie vervuilingseenheden, ten bedrage van € 217,41, en een watersysteemheffing ingezetenen ten bedrage van € 57,39 opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [A] namens de heffingsambtenaar.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende huurt samen met een andere persoon een appartement aan [a-straat] 17 te [Z] . Dit appartement is een zelfstandige woonruimte met (eigen) sanitair en een keuken.
2.2
Op hetzelfde adres is naast de onder 2.1 vermelde woonruimte, nog een zelfstandige woonruimte aanwezig, eveneens met (eigen) sanitair en een keuken, die door een derde persoon wordt gehuurd. Deze zelfstandige woonruimte onttrekt zijn nutsvoorzieningen aan het onder 2.1 vermelde appartement en beschikt niet over eigen aansluitingen (en voor zover relevant eigen meters) voor gas, water, elektriciteit, kabel en internet. De bewoners van de hiervoor bedoelde woonruimten betalen de kosten van de genoemde voorzieningen ieder voor een derde gedeelte. De tweede woonruimte is via de achtertuin bereikbaar en voorzien van een zelfstandige opgang. Post voor deze woonruimte wordt bezorgd via het appartement van belanghebbende. De pas waarmee de vuilniscontainer kan worden geopend, moet worden gedeeld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Verordening zuiveringsheffing Hunze en Aa’s 2013 (hierna: de Verordening) op basis waarvan de bestreden aanslag waterschapsbelasting is vastgesteld, in strijd is met artikel 8 dan wel artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en/of met artikel 1 en/of 10 van de Grondwet en/of met artikel 17 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: BuPo). Subsidiair is in geschil of de woonruimte van belanghebbende een zelfstandige woonruimte is in de zin van de Verordening.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslag.
3.3
De heffingsambtenaar is een tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Tussen partijen is uitdrukkelijk niet in geschil dat belanghebbende heffingsplichtig is in de zin van de Verordening en dat de hoogte van de aanslag in overeenstemming met de bepalingen van de Verordening is vastgesteld. De aanslag watersysteemheffing ingezetenen wordt door belanghebbende in hoger beroep niet meer bestreden.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder sub a, van de Verordening luidt:
“Aan de heffing worden onderworpen: a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte; degene die het gebruik heeft van die ruimte;”
4.2
Artikel 3, derde lid, aanhef en onder sub a van de Verordening luidt: “
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig: a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
4.3
Artikel 15, eerste lid, van de Verordening luidt: “
De vervuilingswaarde van een woonruimte is drie vervuilingseenheden indien die woonruimte bij het begin van het heffingsjaar of, indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt, bij de aanvang van de heffingsplicht, wordt gebruikt door meer dan één persoon. Voor een woonruimte die op genoemd tijdstip door één persoon wordt gebruikt, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld.”.
4.4
Het Hof stelt bij de beoordeling van de grieven van belanghebbende voorop dat de innerlijke waarde van de Waterschapswet, en ook van een rechtsgeldig vastgestelde verordening, de rechter niet ter beoordeling staat (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk). Dat de Waterschapswet en de Verordening ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte niet elk afzonderlijk individu in de heffing betrekken en de omstandigheid dat de Waterschapswet en de Verordening niet voorzien in een verhaalsrecht op zijn medebewoonster, staan het Hof om die reden niet ter beoordeling. Daarnaast kan de rechter een wet in formele zin en ook een verordening niet toetsen aan de Grondwet. Voor zover belanghebbende anders betoogt, faalt zijn grief.
4.5
Voor wat betreft belanghebbendes beroep op artikel 8 en artikel 14 EVRM en artikel 17 BuPo, overweegt het Hof dat belanghebbende, naar hij ter zitting van het Hof heeft verklaard, heeft willen stellen dat zowel de tariefstructuur, waarin aansluiting wordt gezocht bij een aantal vervuilingseenheden afhankelijk van de omstandigheid dat een woonruimte wordt bewoond door één persoon dan wel door een “gezin of daarmee gelijk te stellen leefeenheid”, als de omstandigheid dat door de heffingsambtenaar belanghebbende (als oudste bewoner) is aangewezen, als heffingsplichtige ter zake van het hiervoor – onder 2.1 – bedoelde appartement, met de genoemde verdragsbepalingen in strijd zouden komen. Daarbij is voor belanghebbende cruciaal dat wordt aangesloten bij een “gezin of daarmee gelijk te stellen leefeenheid”. Nu in de situatie van belanghebbende hij geen andere relatie met zijn medebewoonster heeft dan dat zij samen het hiervoor – onder 2.1 – bedoelde appartement bewonen en hij wordt aangeslagen voor het geheel en de Verordening niet voorziet in een verhaalsrecht op medebewoners, acht hij zijn persoonlijke levenssfeer geschonden.
4.6
De Verordening rept evenwel niet over “gezin of daarmee gelijk te stellen leefeenheid”. In de artikelgewijze toelichting op artikel 3, tweede lid, van de Verordening wordt het volgende toegelicht: “
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie de gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige kan worden aangewezen .”. Daaruit valt af te leiden dat de enkele omstandigheid dat er meer gebruikers zijn van een woonruimte voldoende is voor de desbetreffende vaststelling van het aantal vervuilingseenheden. De relatie tussen deze gebruikers wordt voor de heffing niet vastgesteld en is daarvoor ook niet relevant. Reeds om die reden, kan van strijd met de genoemde verdragsbepalingen geen sprake zijn. Datzelfde geldt mutatis mutandis ten aanzien van de aanwijzing van de oudste gebruiker als heffingsplichtige. De Verordening geeft daaromtrent evenmin regels.
4.7
Voor zover belanghebbende zich ter zake van dat beleid tevens heeft willen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep op de grond dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid.
4.8
Subsidiair stelt belanghebbende dat de hiervoor – onder 2.1 en 2.2 – bedoelde woonruimten samen een (zelfstandige) woonruimte vormen en niet beide woonruimten afzonderlijk, zodat de aanslag waterschapsbelastingen 2013 welke reeds onherroepelijk vaststaat en door de toenmalige bewoner van de onder 2.2 bedoelde woonruimte is voldaan, mede geacht moet worden te zien op het bij hem in gebruik zijnde onderdeel. Deze stelling snijdt geen hout, reeds niet omdat zelfs als belanghebbende zou moeten worden gevolgd in de stelling dat slechts sprake is van één woonruimte met twee onzelfstandige appartementen, wat daar ook van zij, vaststaat dat belanghebbende terecht als oudste gebruiker als belastingplichtige is aangewezen, zodat het gestelde enkel de aan de toenmalige andere bewoner opgelegde aanslag zou kunnen raken, welke aanslag evenwel geen onderdeel van het geschil uitmaakt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. B. F.A, van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma )
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.