ECLI:NL:GHARL:2016:6926

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.158.002/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekenbedingen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak betreft het de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die in 1995 zijn gehuwd. De man en de vrouw hebben een echtscheidingsverzoek ingediend, waarbij de rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2012 de echtscheiding heeft uitgesproken. De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is echter aangehouden. De vrouw heeft op 2 augustus 2011 een verzoek ingediend, en de man heeft op 17 oktober 2011 een verweerschrift ingediend met een zelfstandig verzoek. De rechtbank heeft op 22 juli 2014 een beschikking gegeven over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, die door de man in hoger beroep is aangevochten. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht doende de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 19.397,98 wegens verrekening in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Tevens is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 9.805,28 wegens verrekening van na de peildatum betaalde bedragen. De pensioenen van partijen dienen te worden verevend conform de Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding. De inboedelgoederen zijn verdeeld, waarbij de man de Bose-apparatuur en vitrinekast kan ophalen in ruil voor een (linnen)kast. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.002/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad: -195504)
beschikking van 2 augustus 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E. Vande Voort te Badhoevedorp,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal appel,
verzoekster in het incidenteel appel,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 juli 2014 zoals verbeterd bij herstelbeschikking van 9 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 oktober 2014;
- een journaalbericht van mr. Vande Voort van 11 november 2014 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Vande Voort van 17 februari 2015 met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 27 mei 2015 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Vande Voort van 29 mei 2015 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 9 juni 2015, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft het hof de zaak aangehouden in verband met een te plannen gesprek tussen partijen en de ASR. Het hof heeft partijen daarbij opgedragen het hof binnen drie maanden nader te informeren omtrent het resultaat en verdere wensen met betrekking tot de procedure. Op verzoek van partijen is die termijn nadien verlengd.
Nagekomen stukken
2.3
Het hof heeft kennisgenomen van de door partijen na de zitting ingediende stukken waaronder:
- een brief van mr. Holtrop van 30 september 2015;
- een brief van mr. Vande Voort van 26 oktober 2015;
- een brief van mr. Holtrop van 27 oktober 2015;
- een faxbericht van mr. Holtrop van 9 januari 2015;
- een brief van mr. Vande Voort van 11 januari 2016 met bijlagen;
- een brief met bijlagen van mr. Holtrop van 12 februari 2016 en;
- een brief met bijlagen van mr. Vande Voort van 15 februari 2016.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1995 te [A] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
In de huwelijkse voorwaarden van 6 juni 1995 zijn partijen, voor zover van belang, onder meer het volgende overeengekomen:
"
Algehele uitsluitingArtikel 1De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
VergoedingenArtikel 3De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het
vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar
waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de eisen van
redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Kosten van de huishoudingArtikel 51. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en
opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…), worden voldaan uit de netto-inkomens der
echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover de inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten
voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
Premies van overlijdensrisicoverzekeringenArtikel 8Premies van overlijdensrisicoverzekering (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en
ongevallen verzekering begrepen) vallen niet onder de kosten van de huishouding. (…).
Afrekening aan het einde van het huwelijken bij scheiding van tafel en bedArtikel 131. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt
uitgesproken, vindt tussen partijen casu quo hun erfgenamen verrekening plaats, zo, dat ieder van partijen
gerechtigd is tot een waarde, welke, behoudens het bepaalde in artikel 8,5, gelijk is aan die, waartoe hij
gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen in het huwelijk had bestaan.
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van ontbinding van het huwelijk door de dood of
ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed naar de toestand naar de aanvang van de dag van
het instellen van de vordering daartoe.
3. De bij artikel 136 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde beschrijving zal plaats hebben
binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed.
4. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert zodat ieder
van hen de helft geniet van het vermogen als omschreven in lid 1, met dien verstande, dat aanspraken op
al of niet ingegaan pensioen niet in deze verrekening worden betrokken.
5. Voor wat betreft de waardering der goederen, de vorm van de handeling, de personen die tot de
verrekening moeten meewerken, en de oplossing van zwarigheden, geschiedt deze verrekening op
dezelfde wijze als voor de verdeling van een nalatenschap is voorgeschreven.
6. De uitkering moet worden gedaan in geld en wel binnen een jaar na ontbinding van het huwelijk of de
scheiding van tafel en bed, ofwel het onherroepelijk worden van de afwijzing van een eventuele vordering
tot opheffing van het deelgenootschap.
7. Ingeval gewichtige redenen zich tegen prompte voldoening verzetten zullen partijen een redelijke
betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen, waarbij de belangen van beiden in acht
genomen worden.
8. Geen verrekening vindt plaats:
a. indien op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed een
echtgenoot surséance van betaling heeft of in staat van faillissement verkeert of wel verkeerd heeft,
terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd en de betrokken
echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
b. indien het deelgenootschap is opgeheven of na het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk of van de
scheiding van tafel en bed wordt opgeheven ingevolge een voordien in rechte ingestelde vordering
daartoe.
Slotverklaringen(…) "
3.3 De vrouw heeft op 2 augustus 2011 een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank. De man heeft op 17 oktober 2011 een verweerschrift ingediend dat tevens een zelfstandig verzoek bevat.
3.4
Bij beschikking van 12 maart 2012 heeft de rechtbank voor zover van belang de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 26 maart 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.6
Bij (tussen)beschikking van 21 februari 2013 heeft de rechtbank op een aantal punten beslissingen genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft in die beschikking:
- bepaald dat als peildatum voor de omvang en waardering van de beperkte
gemeenschap 1 januari 2011 geldt;
- de eettafel uit de keuken (inclusief 6 stoelen) aan de man toegedeeld;
- de man verzocht binnen zes weken over te leggen alle polissen bij ASR en Aegon, de
polisvoorwaarden en de waarde per peildatum alsmede een specificatie van het bedrag
van € 2.557,66;
- de vrouw in de gelegenheid gesteld daarop binnen vier weken te reageren;
- verdere beslissing aangehouden met verzoek aan partijen aan te geven op welke wijze
zij wensen voort te procederen.
3.7
Door partijen zijn nadien nadere gegevens ingediend bij de rechtbank en op 8 juli 2014 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ter zitting hervat.
3.8
In de bestreden beschikking van 22 juli 2014, zoals verbeterd op 9 oktober 2014, heeft de rechtbank vervolgens een eindbeschikking gegeven ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof aan het eind van zijn beroepschrift om, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw te veroordelen:
  • wegens verrekening in het kader van de huwelijkse voorwaarden tot betaling van een bedrag van € 33.000,- (drieëndertigduizend euro) aan de man, te vermeerderen met
  • alsmede tot afgifte van de goederen zoals genoemd in productie XXVII van het
4.2
De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens incidenteel appelschrift het verzoek van de man in hoger beroep en de gronden waarop dat berust bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn beroep dan wel ongegrond verklaring ervan. In incidenteel appel heeft de vrouw vier grieven en twee voorwaardelijke grieven aangevoerd en geconcludeerd en verzocht, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissingen onder 3.1 en 3.2 betreft met bekrachtiging van de overige beslissingen en, in zoverre het de vernietigde beslissingen betreft, opnieuw recht doende:
1. de vrouw te veroordelen wegens verrekening in het kader van de afwikkeling van de
huwelijks voorwaarden aan de man te voldoen € 18.055,43
2. de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen wegens verrekening van na de
peildatum betaalde bedragen € 11.612,10.
En voort het overige onder 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6 van de bestreden beschikking in stand te houden.
4.3
De man heeft het verzoek van de vrouw in het (voorwaardelijke) incidenteel appel en de gronden waarop dat berust, bestreden in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar (voorwaardelijk) incidenteel appel dan wel ongegrond verklaring ervan. Voorts heeft de man daarbij aanvullende grieven (11 t/m 13) geformuleerd en zijn verzoek aangepast aldus dat hij thans verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende de vrouw te veroordelen:
  • wegens verrekening in het kader van de huwelijkse voorwaarden tot betaling van een bedrag van € 37.220,88 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening dag van dit hoger beroepschrift, althans vanaf een
  • de vrouw te veroordelen mee te werken dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid van de op de woning rustende hypotheek ter hoogte van € 147.478,57 bij ASR met lening nummer [00000] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag dat de vrouw in gebreke blijft om binnen vier dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking aan deze uitspraak te voldoen;
  • alsmede tot afgifte van de goederen zoals genoemd in productie XXVII van het beroepschrift gestelde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per
4.4
Namens de vrouw is bij brief van 27 mei 2015 gereageerd op de aanvullende grieven en het aangepast verzoek.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding5.1 Uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat dient te worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Een dergelijk finaal verrekenbeding betreft een zogenoemde pseudo-gemeenschap en is verbintenisrechtelijk van aard. Voor verdeling van goederen is in dit systeem geen plaats. Wel kunnen er tussen partijen eenvoudige gemeenschappen, bedoeld in titel 7 van boek 3 BW, zijn ontstaan die verdeeld dienen te worden. Alle goederen die niet behoren tot die zogenoemde eenvoudige gemeenschappen, zullen op grond van het finaal verrekenbeding in de verrekening moeten worden betrokken, evenals gemeenschappelijke schulden van partijen.
5.2
De rechtbank heeft in eerste aanleg gekozen voor 1 januari 2011 als peildatum voor de bepaling van de omvang en waardering van het te verrekenen vermogen en heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen de verrekenvordering die voortvloeit uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (pseudo-gemeenschap) en de verrekenvordering die partijen jegens elkaar stellen te hebben op grond van betalingen en ontvangsten die zij na de peildatum hebben gedaan ten behoeve van de ander, dan wel ontvangen door de ander. Nu daartegen geen grief is gericht zal het hof met partijen van die peildatum en dat onderscheid uitgaan.
5.3
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in het bijzonder (waarbij het hof zoveel mogelijk aan zal sluiten bij de kopjes in de bestreden beschikking):
* de verrekenvordering uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden:- woning, hypotheek en polissen;
- beleggingsverzekering;
- medewerking vrouw aan wijziging tenaamstelling hypotheek;
- polis [C] ( [00001] );
- Axent polissen;
- Rabobank saldo ( [00002] );
- schuld aan de moeder van de man;
- schuld aan de vader van de vrouw;
- inboedelgoederen;
* te verrekenen posten na de peildatum:- de hoogte van het bedrag dat de vrouw na de peildatum aan premies heeft betaald voor op
naam van de man staande polissen;
- door de vrouw van de man ontvangen bedragen;
- autoschade;
- de kosten van de doorlopende reisverzekering bij Reaal;
- navorderingen(en) inkomstenbelasting en kindgebonden budget.
5.4
Het hof zal hierna de geschilpunten per onderwerp bespreken.
I. De verrekenvordering uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden
De woning en daaraan gekoppelde hypotheek en ASR-polissen5.5 Tussen partijen staat vast dat de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 13 te [B] op naam van de vrouw staat, dat de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij ASR ( [00003] ) op naam van beide partijen staat en de bijbehorende polissen gemengde verzekering (levensverzekering in Waerdye-eenheden) bij ASR met de nummers [00004] en [00005] op naam van de man, met dien verstande dat die polissen zijn verpand aan de hypotheekhouder (ASR Bank; handelsnaam Fortis Hypotheek Bank N.V.). De overige aan de hypothecaire lening gekoppelde polissen bij ASR met nummers [00006] en [00007] betreffen risicoverzekeringen en spelen in deze procedure geen rol van betekenis. Vast staat voorts tussen partijen dat de woning op de peildatum een waarde heeft van € 280.000,- en dat de hypotheekschuld op de peildatum € 147.478,57 bedraagt. Tegen de vaststelling in de bestreden beschikking dat het de bedoeling is dat de vrouw de woning zal overnemen en dat sprake is van een overwaarde aan de zijde van de vrouw van € 132.521,43 is voorts geen grief gericht, zodat het hof daar met partijen vanuit zal gaan in deze procedure.
5.6
Partijen worden verdeeld gehouden in deze procedure op het punt van de in aanmerking te nemen waarde van de ASR-polissen [00004] en [00005] . In de bestreden beschikking is de rechtbank uitgegaan van een waarde van eerstgenoemde polis op de peildatum van € 37.370,- en een waarde op de peildatum van de tweede polis van
€ 11.289,-.
5.7
De eerste grief van de man strekt tot betoog dat de rechtbank ten onrechte de reële waarde van de ASR-polissen heeft genomen en dat de rechtbank daarnaast ook is uitgegaan van verkeerde bedragen. De waarde op de peildatum van de ASR-polis met nummer [00004] bedraagt volgens de man € 13.790,- en de waarde van de ASR polis [00005] bedraagt op die datum volgens de man € 3.351,-. De man verwijst naar productie XVI (brief 3 april 2013 productie 3). Hij is van mening dat de rechtbank uit had moeten gaan van genoemde afkoopwaarde van de polissen op de waardepeildatum.
5.8
De vrouw kan zich vinden in de benadering van de rechtbank op dit punt. Zij wijst op productie 2 bij de brief van 3 april 2013 van de man in eerste aanleg (productie XVI in hoger beroep) waaruit die gezamenlijke waarde volgt van de polissen op respectievelijk
1 september 2011 en 1 oktober 2011. Daar de man geen stukken in het geding heeft gebracht met betrekking tot de waarde op de waardepeildatum (1 januari 2011), dient volgens de vrouw te worden uitgegaan een totale waarde van de beide polissen van € 48.569,-.
5.9
Het is het hof gebleken dat partijen vanwege de constructie waarvoor zij destijds hebben gekozen bij de koop en financiering van de woning, thans tegen praktische problemen aanlopen bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw wil in dit verband graag in de woning, die op haar naam staat en haar in eigendom toebehoort, blijven wonen, maar daarvoor is onder meer een nieuwe hypotheek nodig met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de huidige hypothecaire lening. Tevens speelt daarbij dat de ASR-polissen op naam van de man staan - waar de vrouw mede aanspraak op heeft uit hoofde van het finaal verrekenbeding - en de man op zijn beurt uit hoofde van datzelfde beding aanspraak heeft op zijn deel van de overwaarde in de woning. Complicerende factoren zijn daarbij mogelijk dat de man op enig moment (vanaf september 2013 blijkens zijn toelichting ter zitting) is gestopt met het betalen van de premie's voor de polissen en dat de vrouw, naar eigen zeggen, voor haar inkomen is aangewezen op een uitkering. Uit praktische overwegingen en om partijen ter wille te zijn, heeft het hof partijen na de mondelinge behandeling op 9 juni 2015 in de gelegenheid gesteld om in contact te treden met ASR, teneinde een mogelijke oplossing te vinden voor het probleem aangezien voor de door partijen in deze voorgestane route ook de medewerking van ASR nodig is, bijvoorbeeld op het punt van het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
5.1
Uit de door partijen na de mondelinge behandeling toegestuurde brieven en stukken blijkt dat een en ander niet tot oplossingen heeft geleid. Voorts heeft de vrouw kennelijk geen antwoord gekregen op de onder meer in de brief van haar advocaat mr. Holtrop van 22 september 2015 aan ASR gestelde vragen, te weten wat de waarde van de polissen zou zijn geweest als de hypothecaire lening op 1 januari 2011 op naam van de vrouw zou zijn gesteld en of de polissen op naam van de vrouw gesteld kunnen worden en zij de waarde kan overnemen dan wel dat de man genoodzaakt is de polissen af te kopen (hetgeen hem tot nu toe niet is gelukt omdat ASR weigert mee te werken aldus mr. Holtrop in die brief). Namens de man zijn wel bij de brief van mr. Vande Voort van 11 januari 2016 een tweetal 'nieuwe' overzichten overgelegd van ASR (gedateerd respectievelijk 13 januari 2015 en 18 november 2015) betreffende de afkoopwaarde van de hier bedoelde ASR-polissen per peildatum 1 januari 2011 (te weten in totaal voor beide polissen € 18.028,-). Het hof is evenwel met de rechtbank en de vrouw van oordeel dat uitgegaan dient te worden van de reële waarde op het moment van de peildatum en niet van de afkoopwaarde op dat moment. Voor de bepaling van de in aanmerking te nemen waarde van de polissen op dat moment dient met andere woorden voorbij te worden gegaan aan de op dat moment zich nog niet voordoende situatie van afkoop van de polissen. De reële waarde van dergelijke polissen ligt in het algemeen hoger dan de afkoopwaarde maar is in het onderhavige geval onopgehelderd gebleven, anders dan dat uit bijlage III bij de brief van mr. Vande Voort van 3 april 2013, die zich bij de processtukken bevindt, blijkt dat de tegenwaarde in het verzekerd kapitaal in eenheden per 1 september 2011 de bedragen beliep die de rechtbank gehanteerd heeft. Het hof laat zulks voor rekening en risico van de man in die zin dat de desbetreffende grief van de man als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen. Aan beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw als verwoord in de brief van mr. Holtrop van 12 februari 2016 om ASR te doen horen, komt het hof dus niet toe. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking in stand laten voor zover het de woning en de daaraan gekoppelde hypotheek en polissen betreft.
De beleggingsverzekering
5.11
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aan de zijde van de man in de waardeopstelling een bedrag van € 32.709,40 meegenomen ter zake van de Aegon beleggingsverzekering met polisnummer [00008] .
5.12
De man kan zich daarin niet vinden blijkens zijn tweede grief. Hij stelt dat uit dient te worden gegaan van de afkoopwaarde op de waardepeildatum en die bedraagt volgens de man € 28.227,- (productie X, brief 10 september 2012 bijlage g).
5.13
De vrouw heeft deze grief betwist en in incidenteel appel kort gezegd aangevoerd dat uit moet worden gegaan van een waarde na belasting (42%) van deze polis van € 35.394,50. Uit de stukken blijkt in dit verband volgens de vrouw dat de polis een waarde heeft op de waardepeildatum van € 61.024,99.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding voor een correctie van de bestreden beschikking op dit punt. Tussen partijen staat in dit verband vast dat zij hierover ter zitting in eerste aanleg overeenstemming hadden bereikt en uit het proces-verbaal van eerste aanleg blijkt in dit verband dat het specifiek ging om een bedrag van € 32.709,40. In hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding partijen niet aan de aldus bereikte overeenstemming te houden.
Polis [C]5.15 De rechtbank heeft ter zake van deze polis (Aegon-verzekering met polisnummer [00009] ) in de waardeopstelling aan de zijde van de man een bedrag van € 5.742,11 in aanmerking genomen. De door de man opgeworpen grief (3) op dit punt is ter zitting ingetrokken zodat dit verder onbesproken kan blijven.
Axent polissen5.16 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking deze (begrafenis)polissen voor de kinderen niet in de waardeopstelling meegenomen omdat die volgens de rechtbank niet tot de te verrekenen vermogensbestanddelen behoren. De vrouw heeft daartegen een incidentele grief (4) opgeworpen maar heeft die ter zitting ingetrokken zodat ook op dit punt geen aanleiding bestaat voor een correctie van de bestreden beschikking. De man heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat deze polissen zijn herbelegd en dat de stukken daarvan bij de inmiddels meerderjarige kinderen liggen.
Schuld aan de vader van de vrouw5.17 De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestaan van deze schuld op de peildatum voldoende is komen vast te staan en dat beide partijen hiervoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. In de waardeopstelling is de rechtbank er daarom vanuit gegaan dat beide partijen een schuld hebben ter zake van deze lening van € 4.550,-. De door de man hiertegen opgeworpen (aanvullende) grief is ter zitting ingetrokken, zodat ook op dit punt geen aanleiding bestaat voor een correctie van de bestreden beschikking.
Rabobank saldo5.18 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in de waardeopstelling aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met het negatief saldo van € 514,95 op de peildatum
1 januari 2011 op haar bankrekening (Rabo DirectRekening) met nummer [00002] . Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding voor een correctie van de bestreden beschikking op dit punt. De man heeft in dit verband de juistheid van voormeld negatief saldo op de peildatum erkend. Voor zover hij erop heeft gewezen dat na de peildatum bedragen zijn gestort op de bankrekening van de vrouw is dat in het kader van de bepaling van de hier bedoelde verrekenvordering naar het oordeel van het hof niet relevant. Bovendien heeft de vrouw die stortingen voldoende toegelicht mede aan de hand van het door haar als productie A bij het verweerschrift overgelegde bankafschrift 0296.
Schuld aan de moeder van de man5.19 De rechtbank heeft in eerste aanleg geen rekening gehouden met de door de man gestelde schuld aan zijn moeder. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat er daadwerkelijk een schuld aan zijn moeder bestond op de peildatum 1 januari 2011.
5.2
De man klaagt in zijn beroepschrift in grief V dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de schuld aan de moeder van de man ter hoogte van € 2.557,66. Hij wijst erop dat partijen in januari 2011 bij de mediator waren en dat er toen een overzicht is gemaakt van de bezittingen en schulden van partijen (productie 4 bij het verweerschrift van de man in eerste aanleg). Op die vermogensstaat staat volgens de man uitdrukkelijk ook de schuld aan de moeder van de man vermeld. Hij vindt het voorts niet redelijk dat de rechtbank wel het handgeschreven schuldenoverzicht van de vrouw meeneemt (productie XI; brief 10 september 2012 productie 4) maar niet het handgeschreven schuldenoverzicht van de man.
5.21
Het hof overweegt dat de vrouw ook in hoger beroep het bestaan van deze door de man gestelde schuld aan zijn moeder op de peildatum gemotiveerd heeft betwist onder meer door erop te wijzen dat alle door de moeder van de man gedane betalingen, vermeld op het door de man in eerste aanleg overgelegde handgeschreven overzicht, zijn verricht na de peildatum. Daarnaast heeft de vrouw er onder meer op gewezen dat, anders dan geldt voor de lening aan haar ouders, nog steeds de benodigde onderbouwing ontbreekt van het bestaan van de schuld aan de moeder van de man op de peildatum. Het hof kan de vrouw daarin volgen. De in het kader van de mediation opgestelde vermogensopstelling waar de man op heeft gewezen leidt niet tot een andere uitkomst reeds omdat die geen inzicht geeft in het moment van ontstaan van de schuld en bovendien die vermogensopstelling ook geen inzicht geeft in de achtergronden ervan. De vrouw heeft in dit verband niet zozeer betwist dat er betalingen zijn verricht door de moeder van de man maar wel dat daaruit een op de peildatum bestaande schuld is voortgekomen die in de vermogensopstelling moet worden meegenomen. Het hof zal deze grief van de man dan ook verwerpen nu die onvoldoende is onderbouwd.
Overige posten en conclusie verrekenvordering per peildatum5.22 Het hof neemt voor het overige de niet betwiste posten over uit de vermogensopstelling van de rechtbank in eerste aanleg ten behoeve van de bepaling van de hier bedoelde verrekenvordering per peildatum. Een en ander leidt tot de conclusie dat
de bestreden beschikking in hoger beroep stand houdt voor zover het de berekening en vaststelling van de verrekenvordering per peildatum betreft. Het hof zal de bestreden beschikking daarom in zoverre bekrachtigen.
5.23
De na de peildatum door de man ontvangen navordering(en), waar de man in zijn aanvullende grief 11 op heeft gewezen, zal het hof bespreken in het kader van de verrekening van betalingen na de peildatum.
II. Te verrekenen posten na de peildatum5.24 De rechtbank heeft verder in de bestreden beschikking op de voet van artikel 827 lid 1 onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beslist op een aantal door partijen opgevoerde te verrekenen posten van na de peildatum. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De autoschade(s)
5.25
Het is het hof gebleken dat partijen over en weer stellen een vordering op elkaar te hebben ter zake van (opzettelijke) beschadiging van hun auto. Dit betreft aldus een vordering uit onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. De rechtbank heeft daarop geen inhoudelijke beslissing willen geven in de bestreden beschikking omdat dit punt volgens de rechtbank buiten het toepassingsbereik van artikel 827 lid 1 onder f Rv valt, aangezien de schade niet eenvoudig is vast te stellen. Het hof verenigt zich met dat oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat naar het oordeel van het hof ook de aard van deze verzoekschriftprocedure en het wettelijk systeem zich verzet tegen een beslissing op dit punt en voorts dat de vordering onvoldoende samenhang vertoont met de echtscheidingsprocedure. De grieven die partijen hierover hebben opgeworpen in hoger beroep falen dus.
Premie polissen man en [C]5.26 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw na de peildatum een bedrag van € 3.801,95 aan premies heeft voldaan voor de op naam van de man staande polissen, zodat de rechtbank dat bedrag als te verrekenen aanmerkt. Daarnaast heeft de rechtbank een bedrag van € 659,37 in aanmerking genomen voor premies die de vrouw heeft voldaan voor de polis van [C] .
5.27
De man heeft in zijn zesde respectievelijk zevende grief de hoogte van de in aanmerking te nemen bedragen aan de orde gestelde ter zake van de door de vrouw verrichte betalingen voor deze polissen. Dat moet volgens de man respectievelijk € 3.255,41 en
€ 359,37 zijn. Na enige discussie tussen partijen hierover ter zitting van het hof, heeft de man deze grieven ingetrokken. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een correctie van de bestreden beschikking op het punt van de betalingen voor de vrouw voor genoemde polissen.
Doorlopende reisverzekering bij Reaal5.28 Tussen partijen staat vast dat de vrouw over het jaar 2011 de premie voor de doorlopende reisverzekering heeft voldaan. De vrouw voert in hoger beroep aan dat zij naast het door de rechtbank genoemde bedrag van € 176,- ook een bedrag van € 117,26 heeft voldaan ter zake van deze reisverzekering. Het bedrag van € 176,- per maand had volgens de vrouw betrekking op de periode van juni 2011 tot en met eind 2012 en het bedrag van
€ 117,26 betrof volgens de vrouw de premie voor de periode van januari 2011 tot juni 2011. De man heeft deze grief betwist door te stellen dat partijen het ter zitting van de rechtbank eens waren over het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag.
5.29
Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift leidt het hof af dat met deze premie een bedrag is gemoeid van € 19,43 per maand. De vrouw heeft met dat bankafschrift voldoende onderbouwd dat zij dat bedrag gedurende een periode van vijftien termijnen heeft voldaan, dus in totaal € 291,45. Zij heeft uit dien hoofde dus een vordering op de man van de helft daarvan zijnde afgerond € 145,73. Het meerdere is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De man heeft op dit punt aangevoerd dat partijen hierover in eerste aanleg overeenstemming hadden. Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal blijkt dat de vrouw in eerste aanleg een bedrag had opgevoerd ter zake van de hier bedoelde premie's en dat de man dat destijds niet heeft betwist. Dat staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de vrouw haar standpunt ter zake van de hoogte van de in totaal betaalde premie's corrigeert. Het hoger beroep strekt er immers mede toe te herstellen hetgeen in eerste aanleg is gedaan of nagelaten.
Ontvangen bedragen5.30 In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder het kopje "Ontvangen bedragen" (r.o. 2.40) overwogen dat een bedrag van € 1.400,- voor verrekening in aanmerking komt voor de door de man gestelde betalingen aan de vrouw van € 900,-, € 700,- en € 1.200,- omdat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt.
5.31
De man stelt in zijn achtste grief dat hij in totaal een bedrag van € 2.913,90 aan de vrouw heeft voldaan en dat de rechtbank dat volledige bedrag had moeten meenemen ten gunste van de man.
5.32
Gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens de vrouw ziet het hof geen aanleiding voor een correctie van de bestreden beschikking op dit punt. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg op 8 juli 2014 gaat het om nagekomen inkomsten uit 2010 en heeft de man die bedragen aldaar zelf genoemd. De vrouw heeft in reactie op deze grief onder meer erop gewezen dat zij in eerste aanleg op dit punt tegemoetgekomen is aan de man omdat die bedragen niet door de man zijn betaald aan de vrouw maar door de BV ( [D] B.V.). In het licht van die gemotiveerde betwisting heeft man zijn grief naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, zodat deze faalt.
5.33
De vrouw heeft naar aanleiding van deze achtste grief van de man tevens een voorwaardelijke incidentele grief geformuleerd. Het hof onderschrijft evenwel de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat in deze procedure geen plaats is voor verrekening van vorderingen op dan wel van de BV jegens partijen.
Overige punten en conclusie verrekenvordering na peildatum* naheffingen5.34 De vrouw heeft in haar derde incidentele grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de naheffing IB 2011 van € 790,- en kindgebonden budget van € 334,- in de verrekening heeft betrokken. Ter zitting van het hof is namens de vrouw hieraan toegevoegd dat zij ook andere navorderingen heeft gehad (zorgtoeslag) betreffende 2011 en 2012 tot een bedrag van in totaal zo'n € 2.100,-. De man heeft op zijn beurt in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel als aanvullende principale grief (11) aangevoerd dat hij in november 2014 een navorderingsaanslag heeft ontvangen over de jaren 2009 t/m 2012. Gelet op het feit dat die de huwelijkse periode betreffen dienen die volgens de man te worden verrekend in ieder geval voor zover het de jaren 2009 en 2010 betreft. Indien het hof de door de vrouw opgevoerde naheffing IB 2011 meeneemt in de verrekening, is de man van mening dat de vrouw ook dient mee te betalen aan de navorderingsaanslag 2011 die hij heeft ontvangen.
5.35
Het hof overweegt dat naheffingen betreffende de huwelijkse periode in beginsel als gezamenlijke schuld in de verrekening dienen te worden betrokken. In het onderhavige geval is namens de vrouw ter zitting echter onbetwist gesteld dat deze vorderingen tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Afgezien daarvan is naar het oordeel van het hof teveel onduidelijkheid blijven bestaan omtrent de precieze omvang van de vorderingen mede in verband met daartegen aangewende rechtsmiddelen en onduidelijkheid omtrent hetgeen daarop feitelijk is betaald. Het hof zal de verzoeken van partijen op dit punt daarom over en weer afwijzen.
* de verrekenvordering 'na peildatum'
5.36
Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten leidt tot de conclusie dat de vrouw een verrekenvordering op de man heeft van in totaal € 12.600,20 bestaande uit de volgende posten:
- IB 2011 i.v.m. hypotheekaftrek € 541,50
- Premie polissen € 3.801,95
- Premie polis [C] € 659,37
- Premie polis [E] € 306,25
- Premie Axent polissen € 175,92
- Leaseauto € 977,70
- Doorlopende reisverzekering € 145,73
- Autoverzekering € 1.102,76
- Zilverenkruis Achmea € 982,66
- Rekening mediator € 50,00
- Taxatierapport van de woning € 187,50
- Kosten van de onderneming van de man € 358,36
- Inkomstenbelasting 2010 € 187,50
- Teruggave IB 2010 € 1.773,00
- Kasopname [F] -zaak € 300,00
- Alimentatie [E] € 1.050,00
5.37
Het voorgaande betekent dat de man een verrekenvordering op de vrouw heeft van in totaal € 2.794,92 bestaande uit de volgende posten:
- zorgtoeslag € 1.281,-;
- ontvangen bedragen € 1.400,-
- telefoonkosten [E] € 113,92
5.38
De vordering die de vrouw op de man heeft uit hoofde van na de peildatum verrichte betalingen overstijgt dus de vordering die de man uit dien hoofde op de vrouw heeft. Per saldo heeft de vrouw daarom - na verrekening - op de man een vordering op grond van de diverse te verrekenen posten van na de peildatum van € 9.805,28.
Slotoverwegingen* inboedelgoederen5.39 Partijen zijn met betrekking tot de inboedelgoederen ter zitting van het hof overeengekomen dat de man bij de vrouw de Bose-apparatuur en de vitrinekast kan ophalen en dat de vrouw daarvoor een (linnen)kast terugkrijgt. Voor het overige is onduidelijkheid blijven bestaan over welke goederen reeds zijn opgehaald door de man en welke zijn achtergebleven bij de vrouw. Gelet op hetgeen partijen hierover ter zitting over en weer hebben verklaard gaat het hof het er van uit dat partijen het erover eens zijn dat partijen voor het overige onder zich houden hetgeen zij feitelijk thans reeds onder zich hebben aan inboedelgoederen en dat dit punt verder is afgehandeld. Voor het opleggen van een dwangsom als door de man verzocht in zijn principaal appel ziet het hof geen aanleiding omdat het hof onvoldoende omstandigheden ziet om aan te nemen dat de vrouw niet zal meewerken aan de uitvoering van de afspraken tussen partijen hierover.
*
wettelijke rente
5.4
De man heeft ter zake van zijn verrekenvordering ingevolge de huwelijkse voorwaarden aanspraak gemaakt op de wettelijke rente met ingang van de dag van indiening van het hoger beroepschrift. Nu de verrekening niet eerder (definitief) is vastgesteld dan per heden, kon de vrouw nog niet in verzuim zijn met betrekking tot de betaling van het verzochte en toegewezen bedrag. De wettelijke rente is dus niet toewijsbaar.
* proceskosten5.41 Het hof zal als gebruikelijk in zaken tussen gewezen echtelieden de proceskosten aldus compenseren dat ieder de ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.6. De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking deels niet in stand kan blijven. Om proceseconomische redenen zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 juli 2014 waarvan beroep:
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw wegens verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tot betaling aan de man van € 19.397,98 (zegge: negentienduizend driehonderdzevenennegentig euro en achtennegentig cent);
veroordeelt de man wegens verrekening van na de peildatum betaalde bedragen tot betaling aan de vrouw van € 9.805,28 (zegge: negenduizend achthonderdvijf euro achtentwintig);
bepaalt dat de pensioenen van partijen verevend dienen te worden conform het in de Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding, waarbij partijen elkaar alle informatie zullen verschaffen die nodig is om de pensioenuitvoerders te informeren;
verstaat dat partijen de inboedelgoederen aldus hebben verdeeld dat de man bij de vrouw de Bose-apparatuur en vitrinekast nog kan ophalen in ruil voor een door hem aan de vrouw te verstrekken (linnen)kast en dat partijen voor het overige de inboedelgoederen aldus hebben verdeeld dat ieder van hen onder zich houdt overeenkomstige de feitelijke situatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, A.H. Garos en H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2016 in bijzijn van de griffier.