ECLI:NL:GHARL:2016:6916

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.175.997/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de onderhoudsplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de kinderalimentatie en de draagkracht van de man, die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland is vastgesteld. De vrouw, verzoekster in deze procedure, heeft in hoger beroep tien grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de man is verplicht om een kinderbijdrage van € 55,- per maand te betalen voor hun minderjarige kind. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderbijdrage te verhogen naar € 472,20 per maand. De man, verweerder, heeft het verzoek van de vrouw bestreden en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: uit het huwelijk van partijen is in 2006 hun minderjarige kind geboren. De echtscheiding is uitgesproken in 2009, waarbij is bepaald dat de man een kinderbijdrage van € 300,- per maand zou betalen. De vrouw heeft in 2011 een nieuwe relatie gekregen en haar nieuwe partner is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De man heeft in 2015 verzocht om nihilstelling of verlaging van de kinderbijdrage, terwijl de vrouw om verhoging heeft verzocht. De rechtbank heeft de kinderbijdrage vastgesteld op € 55,- per maand, wat de vrouw niet accepteert.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, die als zzp’er werkt en een eenmanszaak heeft. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen, dat is vastgesteld op € 1.790,- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft onderbouwd dat dit bedrag niet te laag is en dat de restschuld van de man, voortkomend uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning, niet verwijtbaar of vermijdbaar is. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat de man niet in staat is om de door de vrouw gevraagde verhoging van de kinderbijdrage te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.997/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere: 388176)
beschikking van 26 juli 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C. Scherpenhuijsen te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man.
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 1 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 augustus 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Scherpenhuijsen van 7 september 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 28 oktober 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Van de Kerkhof van 22 december 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Scherpenhuijsen van 24 december 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Van de Kerkhof van 22 maart 2016; en
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Scherpenhuijsen van 22 maart 2016
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vrouw en haar advocaat mr. Scherpenhuijsen en namens de man mr. C. Doreleijers, waarnemend kantoorgenoot van mr. Van de Kerkhof.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van partijen is [in] 2006 te [A] geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 september 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het tussen partijen overeengekomen convenant van 23 juni 2009 daarvan deel uitmaakt. In dat convenant zijn partijen onder meer overeengekomen dat [de minderjarige] het hoofdverblijf heeft bij de vrouw en een omgangsregeling met de man, alsmede dat de man met ingang van 1 augustus 2009 een kinderbijdrage aan de vrouw zal voldoen van € 300,- per maand, jaarlijks te indexeren.
3.4
De vrouw is in augustus 2011 gehuwd met dhr. [C] . Bij arrest van dit hof van 27 februari 2015 is [C] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 10 maart 2015, heeft de man kort gezegd nihilstelling dan wel verlaging van de door hem aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] verzocht met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen teveel is betaald.
3.6
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarin bij wege van zelfstandig verzoek verzocht om verhoging van de kinderalimentatie tot een bedrag van € 472,20 per maand met ingang van de dag van indiening van het verweerschrift.
3.7
Bij de bestreden beschikking is het convenant gewijzigd en de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 10 maart 2015 bepaald op
€ 55,- per maand. Voorts is bepaald dat de vrouw het teveel door de man aan haar betaalde bedrag aan kinderalimentatie aan hem dient terug te betalen. Een en ander uitvoerbaar bij voorraad, met beslissing omtrent de proceskosten en afwijzing van het meer of anders verzochte.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof kort gezegd de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te beslissen overeenkomstig haar zelfstandig verzoek in eerste aanleg, kosten rechtens.
4.2
De man heeft het verzoek van de vrouw en de gronden waarop dat berust bestreden. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel dat af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De bovengrens van het geschil wordt aldus gevormd door het verzoek van de vrouw om de kinderbijdrage te bepalen op € 472,20. De ondergrens van het geschil wordt gevormd door de bestreden beschikking waarin de kinderbijdrage is bepaald op € 55,- per maand.
4.4
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen en schulden, alsmede de hoogte van de zorgkorting.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling staat de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] .
5.2
Het is het hof gebleken dat geen van partijen aanvankelijk een grief heeft opgeworpen tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum (10 maart 2015) maar dat partijen ter zitting van het hof niettemin het erover eens waren dat 1 april 2015 als ingangsdatum van de eventuele wijziging dient te worden genomen. Het hof beschouwt dit als een aanpassing van het verzoek en zal met partijen uitgaan van 1 april 2015 als ingangsdatum.
5.3
Het hof zal verder uitgaan van de door rechtbank bepaalde behoefte van [de minderjarige] van
€ 666,- per maand omdat daartegen geen grief is gericht. De draagkracht van de vrouw en van de stiefvader van [de minderjarige] ( [C] ) zijn in hoger beroep evenmin aan de orde gesteld zodat het hof er met partijen en de rechtbank vanuit zal gaan dat de vrouw een draagkracht heeft van € 199,- per maand en dat de stiefvader geen draagkracht heeft om een deel van de behoefte van [de minderjarige] voor zijn rekening te nemen.
De draagkracht van de man
5.4
Het geschil tussen partijen in hoger beroep spitst zich toe op de draagkracht van de man ter zake van het in aanmerking te nemen inkomen en zijn schulden. De man is blijkens de stukken zzp’er. Hij heeft een eenmanszaak genaamd [D] .
* het inkomen
5.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de draagkracht van de man berekend overeenkomstig de methodiek als omschreven in het rapport van de expertgroep alimentatienormen en de daarbij behorende draagkrachttabel (2015). Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) aan de zijde van de man van € 1.790,- per maand, hetgeen is berekend op basis van het resultaat in de onderneming van de man in 2013, zijnde € 22.464,-.
5.6
De vrouw kan zich blijkens de opgeworpen (eerste drie) grieven niet vinden in het door rechtbank bepaalde NBI. Kort samengevat is daartoe aangevoerd dat de man zijn (redelijkerwijs te verwerven) inkomen onvoldoende heeft onderbouwd en dat voor de bepaling van het inkomen van de man niet alleen dient te worden gekeken naar het behaalde resultaat in 2013 omdat sinds 2011 sprake is van een stijgende lijn en de verwachting daarom gerechtvaardigd is dat die stijgende lijn zich in 2014 en 2015 zal voortzetten.
5.7
De man heeft de grieven bestreden en daartoe onder meer er op gewezen dat de rechtbank bij de berekening van het in aanmerking te nemen NBI is uitgegaan van het hoogste resultaat in de jaren 2011 t/m 2013 namelijk dat in 2013. Voorts heeft de man in hoger beroep de jaarstukken 2014 van zijn onderneming aan de stukken toegevoegd.
5.8
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat het door de rechtbank vastgestelde NBI niet te laag is. Uit de in hoger beroep door de man aan de stukken toegevoegde jaarcijfers 2014 betreffende zijn onderneming, blijkt in dit verband dat in 2014 sprake was van een iets lager resultaat (€ 19.149,-) dan in 2013 (€ 22.468,-) en overigens ook dat de omzet in 2014 iets lager was dan in 2013. De man heeft nog niet de jaarcijfers 2015 in procedure gebracht en heeft naar eigen zeggen ook nog geen aangifte inkomstenbelasting gedaan over dat jaar. Gelet echter op de beschikbare jaarcijfers over 2013 en 2014 oordeelt het hof de in eerste aanleg gegeven prognose voor het resultaat in 2015 (namelijk € 18.103,-) niet onaannemelijk. Het hof verwerpt daarom het betoog van de vrouw dat de man zijn inkomen onvoldoende heeft onderbouwd.
5.9
Zijdens de vrouw is ter zitting van het hof gereageerd op de jaarcijfers 2014 die namens de man zijn ingebracht. Onder meer heeft zij opgemerkt dat de jaarcijfers erg laat zijn ingediend en dat zij niet overtuigd is van de juistheid en volledigheid ervan. Het hof ziet in deze reactie geen aanleiding de jaarcijfers buiten beschouwing te laten of een correctie daarop toe te passen. Niet in geschil is voorts tussen partijen dat het resultaat in de voorliggende jaren lager was dan in de jaren 2013 en 2014. Middeling van het resultaat over een langere periode - hetgeen op zich denkbaar zou zijn geweest nu dat niet ongebruikelijk is in zaken als de onderhavige - kan daarom evenmin tot de conclusie leiden dat de rechtbank van een te laag NBI is uitgegaan aan de zijde van de man. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd voorts geen aanleiding om een grotere (fictieve) verdiencapaciteit toe te kennen aan de man. In dit verband is niet gebleken dat de man zich onvoldoende inspant om een zo goed mogelijk resultaat in zijn onderneming te behalen. Ook ziet het hof in het aangevoerde geen grond om in deze procedure als vaststaand aan te nemen dat bij de man sprake is van zwarte inkomsten. De man heeft dat betwist en de vrouw heeft naar 's hofs oordeel die stelling onvoldoende onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Het enkele feit dat er contante bedragen door de man zijn gestort op zijn bankrekening is voor het hof onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de man omzet buiten de boekhouding laat.
* de schulden
5.1
Voor zover de vrouw heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de draagkracht van de man rekening heeft gehouden met een maandelijkse (extra) last van € 300,- in verband met de restschuld die is ontstaan uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning overweegt het hof het volgende.
5.11
Uit de stukken en de daarop gegeven toelichting blijkt dat de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [a-straat] 35 te [A] aan de man is toegedeeld in het kader van de boedelscheiding, alsmede de aan die woning verbonden (hypothecaire) verplichtingen. Vast staat voorts dat de voormalige echtelijke woning na de boedelscheiding door de man is verkocht en dat daaruit een restschuld is voortgekomen van € 30.140,78 na aftrek van de vrijgekomen polissen. Die restschuld en de daarvoor tussen de man en de hypotheekverstrekker getroffen betalingsregeling van (minimaal) € 300,- per maand is naar het oordeel van het hof voldoende door de man onderbouwd met de brief van [E] B.V. van 21 mei 2015. De man heeft voorts in hoger beroep (alsnog) betalingsbewijzen aan de stukken toegevoegd te weten een bankafschrift gevoegd bij de brief van zijn advocaat van 22 december 2015 waarin steun wordt gevonden voor zijn stelling dat hij daadwerkelijk voor die restschuld maandelijks € 300,- betaalt aan [E] BV. Hoewel de man wellicht iets vollediger had kunnen zijn in het overleggen van de verlangde betalingsbewijzen (het betreft de maanden november en december 2015), oordeelt het hof de gegeven onderbouwing voldoende, mede nu het hier gaat om een schuld die indirect zijn oorsprong vindt in de huwelijkse periode. De hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting van € 300,- is passend bij de hoogte van de schuld. Het hof heeft voorts geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de schuld niet meer bestaat.
5.12
De hier bedoelde restschuld is naar het oordeel van het hof niet verwijtbaar en niet vermijdbaar als bedoeld in paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van de expertgroep. De stelling van de vrouw dat er geen noodzaak was voor de man om de woning te verkopen leidt niet tot een ander oordeel. In de gegeven omstandigheden is die beslissing naar het oordeel van het hof voldoende gerechtvaardigd. De man heeft in dit verband toegelicht dat hij vanwege zijn nieuwe relatie de woning heeft verkocht. Evenals de vrouw dient de man naar 's hofs oordeel de mogelijkheid van een nieuwe start niet te worden onthouden. Nu het hof evenals de rechtbank rekening houdt met deze schuld bij de berekening van de draagkracht van de man, kan hier in het midden blijven of de aanbeveling van de expertgroep in paragraaf 7.2 al dan niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Hoge Raad (van vóór de gewijzigde berekeningswijze van kinderalimentatie) over de betekenis van schulden van een onderhoudsplichtige. Het is in dit verband de taak van het hof om recht te doen in het concrete voorliggende geval en niet om algemene uitspraken te doen.
* conclusie draagkracht van de man5.13 Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep geen aanleiding bestaat voor een correctie van de bestreden beschikking op het punt van de daarin berekende draagkracht van de man, zijnde € 55,- per maand.
Slotoverwegingen en conclusie5.14 Het hof stelt vast dat voor het overige geen grieven zijn aangevoerd tegen de bestreden beschikking met uitzondering van die betreffende de hoogte van de zorgkorting. Zelfs indien echter wordt uitgegaan van de door de vrouw voorgestane zorgkorting van 15% in plaats van 25% zoals de rechtbank heeft gedaan, kan dat niet tot een andere uitkomst leiden. In dat geval is het gezamenlijk tekort aan draagkracht van de onderhoudsplichtigen (behoefte is
€ 666,- per maand, draagkracht man is € 55,- per maand, draagkracht vrouw is
€ 199,- per maand en draagkracht stiefvader is nihil; dus in totaal € 254,- draagkracht) immers nog steeds meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft. Indien wordt uitgegaan van een zorgkorting van 15% bedraagt die zorgkorting immers nominaal afgerond € 100,- per maand (15% x € 666,-) terwijl het tekort aan draagkracht
€ 412,- per maand bedraagt zijnde meer dan twee keer de zorgkorting. Omdat de man daarom de zorgkorting niet zou mogen verzilveren kan in het midden blijven of op grond van de geldende zorgregeling uit dient te worden gegaan van een zorgkorting van 15% dan wel 25%. Op voorhand komt het hof overigens de berekening van de vrouw van de hoogte van de zorgkorting bij globale benadering van het aantal getelde verblijfsdagen op grond van de zorgregeling in het convenant niet onaannemelijk voor.
5.15
Een en ander betekent dat de bestreden beschikking in hoger beroep stand houdt en het hoger beroep van de vrouw dus faalt.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 1 juli 2015 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.D.S.L. Bosch en H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2016 in bijzijn van de griffier.