Uitspraak
1.[appellant1] ,
[appellant1],
2. [appellant2] ,
[appellant2],
3. [appellant3] B.V.,
[appellant3],
[appellanten] c.s.,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
dan wel deze ontzegt en in reconventie de vordering van [appellant1][het hof leest in: om]
de prijs aan te passen alsnog toewijst.
3.De omvang van het hoger beroep
4.Feiten
"Doel van dit onderzoek is het vaststellen van de kwaliteit van de grond en het grondwater op de onderzoeklocatie."
"(…) Aan de resultaten van dit onderzoek kunnen de navolgende conclusies worden verbonden:- Aan de hand van het vooronderzoek is de onderzoekslocatie als "onverdacht" aangemerkt en dienovereenkomstig onderzocht conform de MEN 5470 methode.- In de bovengrond zijn puinresten en kooldeeltjes waargenomen. Er zijn geen asbestverdachte materialen op het maaiveld of in de bodem aangetroffen.- de zintuiglijke waarnemingen wijzen verder niet op aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem.- De bovengrond is licht verontreinigd aan PAK en minerale olie.- De ondergrond is licht verontreinigd aan zink.(...)De hypothese "onverdacht" dient te worden verworpen. Hiervoor zou namelijk voor geen van de onderzochte stoffen de streefwaarde mogen worden overschreden. De onderzochte bovengrond kan worden aangemerkt als niet schone bodem. De onderzochte ondergrond kan worden aangemerkt als schone bodem omdat hiervoor wordt voldaan aan de ministeriële vrijstellingsregeling (MVR, zie toelichting bijlage V).De bovengrond van het terrein kan worden aangemerkt als licht verontreinigde grond (vermoedelijk categorie I grond). (…)Uit milieuhygiënisch oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen verkoopplannen en eventuele nieuwbouwplannen."
"Uit de toetsing blijkt dat voor de partij de waarde voor industrie wordt overschreden door lood, PAK en minerale olie. Daarnaast wordt de waarde voor wonen overschreden door koper, nikkel, zink en PCB's. De waarden voor kobalt en kwik overschrijden de achtergrondwaarde. Voor géén van de overige parameters zijn overschrijdingen van de waarden voor wonen of industrie aangetoond.
5.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop
5.2 In reconventie hebben [appellanten] c.s., na wijziging van eis, gevorderd de prijs aan te passen met het bedrag van € 10.706,72 , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
In reconventie is de vordering van [appellanten] c.s. afgewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten, begroot op € 300,-.
6.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant1] heeft verweer gevoerd en heeft zich (in reconventie) op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de volledige grond vervuild bleek, een kostenverhogende omstandigheid vormde die een aanpassing van de prijs rechtvaardigt met de extra kosten voor het verwerken van de grond.
6.2 De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 8 november 2013 overwogen dat het geschil wordt beheerst door artikel 7:753 BW (kostenverhogende omstandigheden) en niet door artikel 7:755 BW (meerwerk). Verder heeft de kantonrechter, in de kern samengevat, overwogen dat [appellant1] niet heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht als bedoeld in artikel 7:753 lid 3 BW, dat zij daarom geen aanspraak kan maken op een prijsaanpassing en dat derhalve [geïntimeerde] onverschuldigd heeft betaald.
vier grievengericht tegen het vonnis van 8 november 2013 en [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel
één grieftegen dat vonnis gericht.
grieven I t/m IIIrichten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant1] haar waarschuwingsplicht niet is nagekomen en daarom geen aanspraak heeft op een aanpassing van de prijs. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Grief IVheeft geen zelfstandig karakter, maar betreft een “veeggrief”.
Voor de volledigheid merkt het hof daar aanvullend nog het volgende bij op.
grief I) dat de mededeling in het e-mail bericht van 30 november 2011, dat pas tijdens het uitgraven precies kan worden beoordeeld hoe de grondgesteldheid is en of er rommel in de grond zit, een voldoende waarschuwing inhoudt als bedoeld in artikel 7:753 lid 3 BW omdat daaruit blijkt dat er mogelijk sprake is van een kostenverhogende omstandigheid, wordt verworpen. Het hof deelt de opvatting van de kantonrechter dat die mededeling zo weinig concreet en van algemene aard is dat deze niet kan worden aangemerkt als een waarschuwing als bedoeld in het derde lid van artikel 7:753 BW; een dergelijke mededeling biedt te weinig aanknopingspunten voor een opdrachtgever om te kunnen beslissen of hij al dan niet gebruik zal/kan maken van de in het derde lid genoemde mogelijkheden (waartoe de waarschuwing hem in de gelegenheid dient te stellen).
grief I) dat pas op 16 februari 2012 tijdens het ontgraven duidelijk was hoe het precies zat met de grondgesteldheid en dat alles voor de werkzaamheden van 17 februari 2012 (het plaatsen van de kelder) al was geleverd, geregeld en ingepland. Door in die situatie [geïntimeerde] op 17 februari 2012 te informeren hebben zij in hun opvatting (opnieuw) voldaan aan hun waarschuwingsplicht. Ook die stelling wordt verworpen.
Naar het hof begrijpt betogen [appellanten] c.s. dat zij in de omstandigheden van het geval zo spoedig mogelijk hebben gewaarschuwd voor de kostenverhoging als voor hen mogelijk was. Die stelling ziet eraan voorbij dat, zoals hiervoor al is overwogen, van een tijdige waarschuwing in de zin van het derde lid van artikel 7:753 BW geen sprake meer is, indien die waarschuwing pas plaats vindt nadat de kostenverhoging zich reeds heeft voorgedaan.
Het hof merkt hierbij op dat [appellanten] c.s. ook niet hebben toegelicht waarom zij niet al op 16 februari 2012, nog voordat de grond was afgevoerd, [geïntimeerde] hebben geïnformeerd.
grief IIItegen de overweging van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.10 van het vonnis, dat door [appellanten] c.s. niet is gesteld en onderbouwd dat een mogelijkheid van de opdrachtgever om kosten te beperken door de overeenkomst op te zeggen dan wel het werk te beperken, illusoir was. In hun toelichting op deze grief voeren [appellanten] c.s. aan dat het keuzemoment voor het al of niet beperken van de kosten voor [geïntimeerde] als opdrachtgever al veel eerder lag.
Naar het hof begrijpt willen [appellanten] c.s. hiermee (subsidiair) betogen dat op 16 februari 2012, bij de ontdekking van de vervuiling, geen waarschuwingsplicht (meer) op [appellant1] rustte op, omdat het doel waarvoor de waarschuwing dient –het bieden aan de opdrachtgever van de mogelijkheden genoemd in het derde lid van artikel 7:753 BW- reeds illusoir was, gelet op de omstandigheid dat al op 17 februari 2012 de kelder geplaatst zou worden en alles daarvoor al geregeld was. Een dergelijke stelling wordt verworpen.
Daar komt bij dat de omstandigheid dat er maar één dag zat tussen het ontgraven van de grond en het plaatsen van de kelder berustte op een, naar het hof aanneemt, eigen planning van [appellant1] . [appellanten] c.s. hebben niet inzichtelijk gemaakt dat en waarom [appellant1] die werkzaamheden zo dicht op elkaar heeft gepland. Daarmee dient die omstandigheid voor haar rekening te worden gelaten en onthief die planning haar niet van haar verplichting om [geïntimeerde] te waarschuwen en om haar (vervolgens) desgewenst nog enige gelegenheid te bieden om zich te beraden over mogelijkheden om de extra kosten te beperken. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat uit de e-mail van [appellant1] van 30 november 2011 kan worden afgeleid dat [appellant1] zich toen in ieder geval bewust is geweest van de mogelijkheid dat er bij het ontgraven van de grond nog verrassingen zouden kunnen opduiken. Dat [appellant1] vervolgens in haar planning van de werkzaamheden geen ruimte heeft gelaten om daarop in te kunnen spelen, leidt dan nog niet tot het vervallen van de waarschuwingsverplichting. De omstandigheid dat het voldoen aan die waarschuwingsverplichting (wellicht) praktische problemen gaf, dient daarbij voor rekening en risico van [appellant1] te worden gelaten.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op: