In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011 heeft gehandhaafd. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 10.201 aan periodieke giften aan een ashram in India in aftrek gebracht. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd, wat leidde tot een bezwaarschrift van belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat zij op basis van gesprekken met de Belastingtelefoon het vertrouwen had dat de giften aftrekbaar waren. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van in rechte te beschermen vertrouwen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet had aangetoond dat de betalingen aan de ashram aftrekbaar waren. Het Hof wees erop dat de aftrek van giften aan buitenlandse instellingen sinds 2010 beperkt is tot instellingen met een ANBI-registratie.
Het Hof concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde en dat de inspecteur de aftrek terecht had geweigerd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.