Beoordeling
1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld en dat de officier van justitie daarom terecht dat beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. De gemachtigde van de betrokkene stelt dat hij op 20 juni 2013, dus tijdig, een brief aan het CJIB heeft gestuurd en dat deze brief moet worden aangemerkt als een beroepschrift.
Op grond van de doorzendplicht van art. 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had het CJIB deze brief volgens de gemachtigde moeten doorsturen aan de CVOM, zijnde het bevoegde bestuursorgaan.
3. De advocaat-generaal betoogt dat van een professioneel rechtsbijstandsverlener wordt verwacht dat hij op de juiste wijze beroep instelt, te meer nu in de inleidende beschikking een duidelijke rechtsmiddelclausule is opgenomen. Daarnaast kan de brief van de gemachtigde van 20 juni 2013, gelet op de inhoud ervan, niet als beroepschrift worden aangemerkt. Bovendien is het volgens de advocaat-generaal niet aannemelijk geworden dat deze brief daadwerkelijk is verzonden.
4. In reactie op het verweerschrift heeft de gemachtigde een brief van het CJIB
d.d. 27 juni 2013 overgelegd, waarin de ontvangst van de brief van de gemachtigde van
20 juni 2013 wordt bevestigd.
5. Ter beoordeling van het hof is eerst de vraag of de brief van de gemachtigde van
20 juni 2013 aan het CJIB als een beroepschrift tegen de inleidende beschikking kan worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van het hof kan een geschrift slechts als een beroepschrift worden beschouwd indien daaruit blijkt van de wil, althans de kennelijke bedoeling van de betrokkene om hogere voorziening te vragen van een beschikking of beslissing.
6. De brief van de gemachtigde houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De WAHV-boete met CJIB-nummer 171786593 betreft een auto die behoorde tot de bedrijfsvoorraad van de heer De Lange, die eigenaar was van een autobedrijf. (…) Ik verzoek u de boetebeschikking terug te brengen tot nihil, dan wel de inning daarvan te staken. Voor zover nodig kunt u deze brief zien als een bezwaarschrift.’
7. Naar het oordeel van het hof volgt uit de aangehaalde passages onmiskenbaar dat met het schrijven is beoogd, voor het geval het verzoek niet wordt ingewilligd, zoals hier, een rechtsmiddel aan te wenden tegen de inleidende beschikking. De brief moet dan ook als administratief beroepschrift worden aangemerkt. Dit brengt mee dat het CJIB, gelet op de doorzendplicht van artikel 6:15, eerste lid, Awb, het beroepschrift had moeten doorzenden aan de CVOM. De stelling van de advocaat-generaal dat aan de doorzendplicht geen toepassing behoeft te worden gegeven in geval een professioneel gemachtigde beroep instelt, vindt geen steun in het recht. Artikel 6:15 Awb noch enige andere bepaling maakt een dergelijk onderscheid.
8. Het hof moet nu vaststellen of het administratief beroep tijdig is ingesteld.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden. Voorts bepaalt artikel 6:9 van de Awb dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
10. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 10 mei 2013 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 21 juni 2013. Het beroepschrift, gedateerd 20 juni 2013, moet, gelet op de reactie daarop van het CJIB van
27 juni 2013, uiterlijk op 27 juni 2013 door het CJIB zijn ontvangen. In het dossier bevindt zich niet de envelop waarin het beroepschrift is verzonden, zodat niet aan de hand van het poststempel kan worden nagegaan of het beroepschrift binnen de beroepstermijn ter post is bezorgd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit binnen de beroepstermijn is gebeurd. Dit brengt mee dat het beroepschrift, dat niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn is ontvangen, tijdig is ingediend.
11. Nu tijdig administratief beroep is ingesteld, had de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in stand mogen laten. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen evenals, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, – met gegrondverklaring van het beroep daartegen – de beslissing van de officier van justitie.
12. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de eerste en de tweede verhoging van de sanctie op respectievelijk 23 juli 2013 en 10 september 2013 ten onrechte zijn toegepast.
13. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene, als kentekenhouder, een administratieve sanctie is opgelegd van € 390,- opgelegd ter zake van “voor een motorvoertuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 19 maart 2013 met het voertuig met het kenteken [kenteken].
14. De gemachtigde bepleit nihilstelling dan wel vergaande matiging van de sanctie.
De betrokkene, die een autobedrijf exploiteerde, werd op 12 februari 2013 failliet verklaard. De curator trof een groot aantal auto’s aan. Alle voertuigen vielen onder de verzekering van de bedrijfsvoorraad, behalve het onderhavige voertuig, dat als leenauto diende. De betrokkene was onbevoegd om ten aanzien van het voertuig een verzekering af te sluiten; die bevoegdheid berustte bij de curator. De curator heeft ervoor gekozen geen verzekering af te sluiten. Dit zou immers kosten met zich meebrengen die ten laste zouden komen van de schuldeisers. Bovendien stond het voertuig op een afgesloten terrein en nam het geen deel aan het verkeer. Het voertuig is door de curator geliquideerd op 19 maart 2013, de dag van de gedraging. Op 8 april 2013 is het voertuig overgeschreven bij de RDW. Het faillissement is inmiddels opgeheven wegens gebrek aan baten. In de naar voren gebrachte omstandigheden had de officier van justitie aanleiding moeten zien voor een nihilstelling of in ieder geval een aanzienlijke verlaging van het sanctiebedrag, zo betoogt de gemachtigde.
15. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet dient af te sluiten en in stand houden.
16. Uit artikel 67, eerste lid, WVW 1994 blijkt dat de betrokkene als kentekenhouder van het motorrijtuig er verantwoordelijk voor is om, indien met het voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, de Dienst Wegverkeer te verzoeken de tenaamstelling in het kentekenregister te schorsen. Deze schorsing brengt mee dat de verzekeringsplicht gedurende de periode van schorsing niet geldt en de betrokkene dus niet strafbaar is wanneer er dan geen verzekering van kracht is (artikel 30, derde lid, WAM).
17. Gelet op de stukken uit het dossier is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
18. De omstandigheid dat ten tijde van de gedraging de tenaamstelling in het kentekenregister niet was geschorst en geen verzekering in stand was gehouden is – of hier nu voor de curator dan wel voor betrokkene persoonlijk een taak was weggelegd – een omstandigheid die voor rekening van de betrokkene, als kentekenhouder, moet blijven.
19. Met betrekking tot betoog van de gemachtigde dat, zakelijk weergegeven, een verzekering overbodig was omdat het voertuig niet aan het verkeer deelnam, overweegt het hof dat de effectiviteit van de handhaving ernstig zou worden ondermijnd wanneer bij elke geconstateerde overtreding zou moeten worden vastgesteld of het betreffende voertuig aan het verkeer heeft deelgenomen dan wel heeft kunnen deelnemen. Dit brengt mee dat het in strijd met artikel 30, tweede lid, WAM niet voldoen aan de verzekeringsplicht op zichzelf reeds het opleggen van een administratieve sanctie rechtvaardigt, ook in het geval het betreffende voertuig niet aan het verkeer heeft deelgenomen dan wel heeft kunnen deelnemen.
19. De enkele stelling dat het faillissement bij gebrek aan baten is opgeheven vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de betrokkene niet in staat is de sanctie te betalen.
21. Gelet hierop vormt hetgeen naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding om te bepalen dat de sanctie achterwege moet blijven dan wel dat de hoogte daarvan moet worden gematigd.
22. Geen van de gronden tegen de inleidende beschikking slaagt, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
23. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het bijwonen van de zitting bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 852,25 (= 3,5 x € 487,- x 0,5).