ECLI:NL:GHARL:2016:6584

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
15/01342
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van studiekosten bij tempobeurs in het belastingjaar 2011

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aftrekbaarheid van studiekosten in het belastingjaar 2011, waarbij belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had ontvangen. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.645, met een heffingsrente van € 166. De Inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, maar de Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag tot € 32.767.

Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, waaronder kosten voor studieboeken en studiefinanciering. De Inspecteur heeft de aftrek voor studieboeken tot € 48 geaccepteerd, maar heeft de aftrek voor studiefinanciering van € 3.687 betwist. Het Hof oordeelde dat de betaling van rente en aflossing van een studieschuld niet kan worden aangemerkt als studiekosten. De wetgeving vereist dat scholingsuitgaven in het jaar van betaling in aftrek komen, maar in dit geval was de studiefinanciering al in eerdere jaren omgezet in een rentedragende lening.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van de scholingsuitgaven in het jaar 2011, omdat de studiefinanciering in de jaren 1996 tot en met 2000 definitief was omgezet in een lening. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 32.719, rekening houdend met de aftrek voor studieboeken. De beslissing van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/01342
uitspraakdatum:
17 augustus 2016
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2015, nummer LEE 14/5222, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/ kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.645. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 166.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 september 2015 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.767, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] . Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende heeft tien minuten voor aanvang van de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Hof met de mededeling dat hij zich heeft vergist in de datum van de mondelinge behandeling en daarom niet aanwezig zal zijn. Deze mededeling heeft de behandelende rechter na sluiting van het onderzoek ter zitting bereikt. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen en een tweede mondelinge behandeling te gelasten.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1976, is in 2011 werkzaam bij [C] B.V.
2.2
Met dagtekening 15 januari 2011 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2011 opgelegd met een terug te ontvangen bedrag van € 4.121.
2.3
Omstreeks 17 maart 2012 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.119, bestaande uit € 43.225 loon, € 9.580 negatieve inkomsten eigen woning en € 5.526 scholingsuitgaven. Belanghebbende heeft daarbij de volgende scholingsuitgaven opgevoerd (in €):
Collegegeld
1.378
Studieboeken en materialen
961
Studie met studiefinanciering in vorige jaren
3.687
Totaal
6.026
Drempel
500
Aftrekbare scholingsuitgaven
5.526
2.4
Met dagtekening 2 juni 2012 is een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2011 opgelegd, conform de ingediende aangifte.
2.5
Bij brief van 16 december 2013 heeft de Inspecteur om nadere informatie verzocht in verband met de opgevoerde scholingsuitgaven. Op 19 februari 2014 heeft de Inspecteur dit verzoek herhaald.
2.6
Bij brief van 20 maart 2014 heeft belanghebbende aangegeven het eerste verzoek om informatie niet te hebben ontvangen, waarna de Inspecteur op 2 april 2014 zijn vragen over de scholingsuitgaven opnieuw aan belanghebbende heeft toegezonden.
2.7
Bij brief van 24 april 2014 reageert belanghebbende op de gestelde vragen.
2.8
Bij brief met dagtekening 8 mei 2014 maakt de Inspecteur zijn voornemen om af te wijken van de ingediende aangifte kenbaar. De Inspecteur stelt de aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening 27 juni 2014 vast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.645. Hierbij is geen rekening gehouden met de scholingsuitgaven.
2.9
Bij brief van 5 augustus 2014, ontvangen door de Inspecteur op 6 augustus 2014, tekent belanghebbende bezwaar aan tegen de opgelegde aanslag.
2.1
Bij brief met dagtekening 3 september 2014 verzoekt de Inspecteur om nadere informatie.
2.11
Bij uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.12
In de beroepsfase heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het collegegeld ten bedrag van € 1.378 als scholingsuitgaven kan worden aangemerkt en dat het belastbaar inkomen, rekening houdend met de drempel van € 500, dient te worden vastgesteld op € 32.767. De Rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
2.13
Belanghebbende heeft in hoger beroep een “verklaring ten behoeve van de belastingdienst” van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO) van 15 september 2015 overgelegd. In deze verklaring staat:
  • Op de heer [X] was de regeling van de tempobeurs van toepassing;
  • De heer [X] heeft over de studiejaren 1996-1997, 1997-1998, 1998-1999 en 1999-2000 onvoldoende studieresultaten behaald;
  • Op grond van artikel 31a lid 2 en 31d lid 1 van de wet op de studiefinanciering en voor het studiejaar 1999-2000 op grond van 10.7 lid 3 van de wet studiefinanciering 2000 geldend tot 1 september 2015 is daarom de basisbeurs en de aanvullende beurs van rechtswege omgezet in een definitieve rentedragende lening;
  • Deze rentedragende lening dient de heer [X] terug te betalen aan de Dienst Uitvoering Onderwijs;
  • De volgende bedragen zijn omgezet:
(Hof: volgt een opsomming van de periodes en de bedragen)
-
De omzettingen hebben plaatsgevonden op 6 december 1997 (studiejaar 1996-1997), 12 december 1998 (studiejaar 1997-1998), 10 december 1999 (studiejaar 1998-1999) en 9 december 2000 (studiejaar 1999-2000).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de aanslag te hoog is vastgesteld, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Meer specifiek is in geschil of studieboeken en materialen ad € 961 en studiefinanciering ad € 3.687 aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven.
3.2
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat hij recht heeft op aftrek terzake van aanschafte studieboeken en een in de jaren 1996-2000 gevolgde studie met studiefinanciering.
3.3
De Inspecteur heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen een aftrek voor studieboeken ten bedrage van totaal € 48 te accepteren. De Inspecteur heeft de aftrek voor scholingsuitgaven voor een hoger bedrag gemotiveerd weersproken.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.6
De Inspecteur concludeert tot gegrond verklaring van het hoger beroep en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.719.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 6.27, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2011) (hierna: de Wet IB 2001) zijn scholingsuitgaven uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.2
Op belanghebbende rust, bij gemotiveerde weerspreking, de last aannemelijk te maken dat de door hem opgevoerde kosten kunnen worden aangemerkt als dergelijke uitgaven.
Studieboeken
4.3
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn aftrekpost voor studieboeken enkel onleesbare betalingsbewijzen overgelegd. De Inspecteur heeft op basis hiervan in hoger beroep alsnog de aanschaf van twee boeken geaccepteerd. De Inspecteur tekende hierbij ter zitting aan dat hij met moeite twee betalingsbewijzen voor een deel heeft kunnen ontcijferen en dat hij op grond hiervan alsnog een aftrek van totaal € 48 wil toestaan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de door hem overgelegde onleesbare bescheiden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het onderhavige jaar meer kosten voor studieboeken heeft gemaakt.
Studiefinanciering
4.4
Belanghebbende claimt in het onderhavige jaar ten aanzien van de aftrekpost studie met studiefinanciering in vorige jaren een aftrekpost van € 3.687.
4.5
Uit de door belanghebbende overgelegde verklaring van de DUO blijkt dat belanghebbende in de jaren 1996-2000 een tempobeurs heeft ontvangen. Uit de verklaring blijkt verder dat de ontvangen studiefinanciering bestond uit een basisbeurs en een aanvullende beurs. Omdat belanghebbende in alle betreffende jaren onvoldoende studieresultaten heeft behaald, zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs van rechtswege omgezet in een definitieve rentedragende lening. De omzettingen hebben plaatsgevonden op 6 december 1997 (studiejaar 1996-1997), op 12 december 1998 (studiejaar 1997-1998), op 10 december 1999 (studiejaar 1998-1999) en op 9 december 2000 (studiejaar 1999-2000). Blijkens de opgave van de DUO bedroeg deze schuld ultimo 2000 € 17.327 (hierna: de studieschuld). Belanghebbende wenst thans een in het jaar 2011 met betrekking tot de studieschuld gedane betaling van € 3.687 als scholingsuitgaven in aanmerking te nemen.
4.6
Het Hof stelt voorop dat de betaling van rente- en aflossing met betrekking tot een schuld niet kan worden aangemerkt als betaling van studiekosten als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet IB 2001. Dat geldt ook voor de onderhavige studieschuld. Slechts de door een belastingplichtige gedane betalingen voor collegegeld, boeken of andere met de studie samenhangende uitgaven kunnen, met inachtneming van eventuele wettelijke uitzonderingen en normeringen, als zodanig worden aangemerkt.
4.7
Scholingsuitgaven konden volgens artikel 38 van de tot 1 januari 2001 geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aftrek worden gebracht op het tijdstip van betaling. Voor scholingsuitgaven voor een studie waarvoor studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs werd ontvangen, was vanaf 1 januari 1998 geregeld dat deze uitgaven niet eerder in aanmerking werden genomen dan in het jaar waarin die studiefinanciering definitief in een rentedragende lening werd omgezet (artikel 13a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1964). Nu uit de verklaring van de DUO blijkt dat de als voorwaardelijke gift verstrekte bedragen telkens in de jaren 1996 tot en met 2000 zijn omgezet in rentedragende leningen, kwamen de betreffende scholingsuitgaven ook in die jaren voor aftrek in aanmerking. Reeds op die grond komen de door belanghebbende in de jaren 1996 tot en met 2000 gedane betalingen in het jaar 2011 niet voor aftrek in aanmerking.
4.8
Ook volgens de regels van de Wet IB 2001 heeft belanghebbende geen aanspraak op aftrek. Volgens de in het jaar 2011 geldende regels komen scholingsuitgaven waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering in het jaar van betaling nog niet in aftrek. Aftrek van de (genormeerde) bedragen is alsnog mogelijk als de studiefinanciering definitief wordt omgezet in een rentedragende lening (de voorwaardelijke lening wordt definitief een lening). Voor de op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 verstrekte prestatiebeurs is dat voor het onderhavige jaar geregeld in het vijfde en zesde lid van artikel 6.29 van de Wet IB 2001. Genoemd zesde lid luidt als volgt:
“Scholingsuitgaven waarvoor een prestatiebeurs is toegekend, komen voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.”
4.9
Voor zover belanghebbende beoogt zich op deze regeling te beroepen, overweegt het Hof het volgende. Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit de verklaring van de DUO dat de in de jaren 1996 tot en met 2000 verstrekte studiefinanciering niet pas in het jaar 2011, maar al in die jaren zelf definitief is omgezet in een rentedragende lening. Nog los van de vraag of de omzetting van de door belanghebbende ontvangen tempobeurs gelijkgesteld kan worden met de omzetting van een prestatiebeurs als bedoeld in artikel 6:29 van de Wet IB 2001, voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden voor aftrek.
4.1
Door belanghebbende is voor de aftrek van de studieschuld nog gewezen op het aangifteprogramma waarin de mogelijkheid van aftrek wordt geboden. Uit de door de Inspecteur in hoger beroep overgelegde uitdraai van dat programma blijkt dat bij het onderdeel “Studie met studiefinanciering in vorige jaren” nadrukkelijk wordt vermeld dat dit onderdeel alleen kan worden ingevuld als in 2011 de studiefinanciering definitief niet is omgezet in een gift. Belanghebbende voldoet niet aan deze voorwaarde.
4.11
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat hij al circa 20 jaar aangifte doet en dat hem nimmer om aanvullende informatie is gevraagd. Het Hof overweegt ter zake dat de Rechtbank het hierin te lezen beroep op het vertrouwensbeginsel terecht niet heeft gehonoreerd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij telkenjare scholingsuitgaven heeft opgevoerd, dat de Inspecteur door het jarenlang volgen van de aangifte geen expliciet standpunt heeft ingenomen over de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven en dat daarom bij belanghebbende geen te honoreren vertrouwen kan zijn ontstaan. Het Hof neemt ook op dit punt het oordeel van de Rechtbank over en maakt dit tot de zijne.
Conclusie
4.12
Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond. Het Hof zal, rekening houdend met een aftrek ter zake van studieboeken van € 48, het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vaststellen op € 32.719.
Heffingsrente
4.13
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van het nader vastgestelde belastbare inkomen betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

In hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.719,
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van
mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
17 augustus 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 augustus 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.