Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd ter zake van “voor het motorrijtuig van 3500 kg of minder heeft het keuringsbewijs zijn geldigheid verloren”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 6 mei 2013 met het voertuig met het kenteken [kenteken].
2. Namens de betrokkene is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De betrokkene is geestelijk en lichamelijk gehandicapt. Voornoemd voertuig is door de vader van de betrokkene aangeschaft teneinde de betrokkene te kunnen vervoeren. De vader van de betrokkene heeft in het verleden een rijontzegging gehad. Om een parkeervergunning te kunnen krijgen heeft hij het voertuig op naam van de betrokkene laten zetten. Vervolgens is het voertuig gestolen. Het is de vader van de betrokkene niet gelukt om de geldigheid van het kentekenbewijs te laten schorsen. Aan het loket van de RDW werd zijn handtekening niet geaccepteerd omdat niet hij, maar zijn dochter de kentekenhouder is. De vader van de betrokkene is echter haar bewindvoerder en had naar zijn mening, zo begrijpt het hof, in haar plaats opdracht tot de schorsing moeten kunnen geven. Ten bewijze van het bewindvoerderschap van de vader van de betrokkene heeft de gemachtigde een afschrift overgelegd van de beschikking van de rechtbank daaromtrent. De vader van de betrokkene is veelvuldig met de RDW in contact getreden om dit te regelen, echter de RDW weigerde met hem mee te werken. In de tussentijd zijn meerdere sancties aan de betrokkene opgelegd wegens het niet nakomen van de kentekenverplichtingen. Volgens de gemachtigde is er sprake van een falend systeem, en niet van een falende burger. De gemachtigde doet verder nog een beroep op de geringe draagkracht van de betrokkene (en haar vader), waarvan de gemachtigde bewijsstukken over heeft gelegd.
3. De onderhavige gedraging is gebaseerd op artikel 72, tweede lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
4. Artikel 72 van de WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Het keuringsbewijs dient: (...)
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, (...)
3. Voor overtreding van het eerste lid en het bepaalde bij of krachtens het tweede lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder.”
5. De memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 113) houdt onder meer in:
“Het derde lid (ontleend aan art. 9d van de Wegenverkeerswet) geeft aan wie aansprakelijk is voor handelen in strijd met het bepaalde in het eerste en tweede lid. In de eerste plaats is dat uiteraard de eigenaar of houder van het voertuig. Deze moet er, ongeacht of het voertuig op de weg wordt gebruikt, zorg voor dragen dat voor het voertuig een keuringsbewijs is afgegeven.”
6. Artikel 1, derde lid, WVW 1994 houdt voorts in:
“Degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen wordt, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen.”
7. Uit het samenstel van de genoemde bepalingen blijkt dat in het onderhavige geval de eigenaar of houder aansprakelijk is voor de gedraging. In beginsel wordt de tenaamgestelde in het kentekenregister beschouwd als de eigenaar of houder. Deze fictie wijkt in dit geval echter voor de werkelijkheid. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat de betrokkene niet als eigenaar of houder van het voertuig ten tijde van de constatering van de onderhavige gedraging kan worden aangemerkt. Voldoende is komen vast te staan dat voornoemd voertuig is gekocht door de vader van de betrokkene, die vervolgens het kenteken op haar naam heeft laten registreren. De betrokkene heeft dat voertuig niet zelf gebruikt en was daar ook niet toe in staat; haar vader gebruikte het (onder meer) om de betrokkene te kunnen vervoeren. Onder die omstandigheden kan de betrokkene niet gelden als eigenaar of houder in vorenbedoelde zin.
8. Het vorenstaande brengt mee dat de betrokkene niet aansprakelijk is voor de onderhavige gedraging, zodat ten onrechte aan haar voornoemde sanctie is opgelegd.
Het hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter vernietigen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en die beslissing alsmede de inleidende beschikking vernietigen.
9. Het hof acht termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de kantonrechter en de zitting in hoger beroep
.Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 56,60 (zijnde € 4,40 ([woonplaats] - Rotterdam v.v.) + € 52,50 ([woonplaats] - Leeuwarden v.v. per trein)).