ECLI:NL:GHARL:2016:647

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.165.480
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie en verzoek tot vaststelling gebruiksvergoeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie en een verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw die in 2012 zijn gescheiden. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2014, waarin de alimentatie voor de kinderen en de partneralimentatie was vastgesteld. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep grieven ingediend met betrekking tot de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk gezag uitoefenen over hun twee kinderen, die bij de vrouw wonen. De man heeft een nieuwe partner en een dochter met haar. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 641,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 2.556,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. Het hof heeft de financiële omstandigheden van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat er relevante wijzigingen zijn opgetreden die een herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen rechtvaardigen.

Het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 24 maart 2014 tot [datum] 2014 vastgesteld op € 447,- per kind per maand, en voor de periode vanaf [datum] 2014 op € 395,- per kind per maand. De partneralimentatie is voor de man vastgesteld op € 2.556,- per maand voor de periode van 24 maart 2014 tot [datum] 2014, en op € 560,- per maand vanaf 1 januari 2015. Het hof heeft het verzoek van de man om verrekening van teveel betaalde alimentatie toegewezen, terwijl het verzoek van de vrouw om niets terug te betalen is afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.480
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 365542 en 365544)
beschikking van de familiekamer van 2 februari 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in (het principaal) hoger beroep,
verweerder in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C.P. Christoph te Bussum,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in (het principaal) hoger beroep,
verzoekster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.C. Bruggink-de Bruyn Kops te Ermelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 48, ingekomen op 25 februari 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 11 tot en met 14, ingekomen op 10 april 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie 49, ingekomen op 2 juni 2015;
- een journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops van 17 september 2015 met producties 15 tot en met 27, ingekomen op 18 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Christoph van 17 september 2015 met producties 50 tot en met 60, ingekomen op 18 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Christoph van 24 september 2015 met producties 61 tot en met 68, ingekomen op 25 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops van 25 september 2015, ingekomen op 29 september 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Het journaalbericht met producties 61 tot en met 68 van mr. Christoph van 24 september 2015 is door het hof ontvangen met overschrijding van de termijn die in artikel 1.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven wordt genoemd. Mr. Bruggink-de Bruyn Kops heeft om die reden bezwaar gemaakt tegen kennisname van de inhoud daarvan door het hof. Na een korte schorsing, heeft het hof besloten de stukken bij de beoordeling te betrekken, omdat de bijlagen eenvoudig te doorgronden zijn, nauw verband houden met hetgeen voorafgaand in de procedure door de man reeds is aangevoerd en een resultante zijn van de recent overgelegde gewijzigde gegevens door beide partijen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 26 maart 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2012 in registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], en
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats],
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen.
Partijen oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit en de kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. De vrouw woont in de gezamenlijke echtelijke woning
3.3
De man en zijn nieuwe partner hebben op [geboortedatum] 2014 een dochter gekregen, verder te noemen: [kind 3]. De man en zijn nieuwe partner vormen samen met [kind 3] een gezin.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2012 is bepaald dat de man met een bedrag van € 641,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook te noemen: kinderalimentatie) en met een bedrag van € 2.556,- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook te noemen: partneralimentatie).
3.5
Bij beschikking van 28 februari 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, is de partneralimentatie gewijzigd en is bepaald dat de man met een bedrag van € 2.940,- per maand moet bijdragen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de kinderalimentatie, de partneralimentatie en een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - de alimentatiebijdrage voor de kinderen met ingang van 24 maart 2014 vastgesteld op € 513,- per kind per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met twintig grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, voor zover daarin de verzochte gebruiksvergoeding is afgewezen, de kinderalimentatie is vastgesteld op een bedrag van € 513,- per maand en het verzoek om wijziging van de partneralimentatie is afgewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de vrouw te veroordelen tot het betalen van de gebruiksvergoeding van € 2.000,- per maand met ingang van 20 januari 2014, althans met een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht;
  • de kinderalimentatie te wijzigen en;
  • over de periode van 20 januari 2014 tot [datum] 2014 vast te stellen, primair indien de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, op € 401,- per kind per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht, subsidiair indien de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, op € 417,- per kind per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
  • over de periode van [datum] 2014 tot 1 april 2015 vast te stellen, primair indien de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, op € 340,- per kind per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht, subsidiair indien de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, op € 330,- per kind per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
  • over de periode vanaf 1 april 2015 vast te stellen, primair indien de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, op € 280,- per kind per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht, subsidiair indien de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, op € 295,- per kind per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
  • de partneralimentatie te wijzigen en:
  • over de periode van 20 januari 2014 tot [datum] 2014, primair indien de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, te handhaven, althans vast te stellen op een bedrag als het hof juist acht, subsidiair indien de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, vast te stellen op € 2.114,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
  • over de periode van [datum] 2014 tot 1 april 2015, primair indien de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, te handhaven, althans vast te stellen op een bedrag als het hof juist acht, subsidiair indien de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, op € 721,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
  • over de periode vanaf 1 april 2015 vast te stellen, primair indien de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, op € 2.558,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht, subsidiair indien de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, op € 100,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
  • te bepalen dat - naar het hof begrijpt - de man bij wijziging van de respectievelijk door de rechtbank Utrecht bij beschikking van 28 maart 2012 en het Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij beschikking van 28 februari 2013 vastgestelde kinder- en partneralimentatie, de teveel betaalde bedragen mag verrekenen met toekomstige aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdragen.
4.3
De vrouw is op haar beurt zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de vrouw en de zorgkorting.
De vrouw verzoekt dat het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man betreffende de kinderalimentatie zal afwijzen en de beschikking voor het overige zal bevestigen onder verbetering van gronden, zodat de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2012 en de beschikking van het hof Leeuwarden-Arnhem, locatie Arnhem, van 23 februari 2013 ongewijzigd blijven, subsidiair indien het hof alsnog de door de man verzochte gebruiksvergoeding toekent en het in die situatie mogelijk is een zelfstandig verzoek te doen, dat het hof het bedrag van de gebruiksvergoeding zal bruteren naar een marginaal tarief van 52% en de partneralimentatie, met wijziging van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, met dat gebruteerde bedrag op jaarbasis zal verhogen.
4.4
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep dat het hof de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren, althans de grieven van de vrouw zal afwijzen als zijnde ongegrond.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk bespreken.
4.6
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de financiële omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat de nieuwe gegevens daaromtrent mede aan deze beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat gebleken is dat een aantal inkomenscomponenten aan de zijde van de man zijn gewijzigd en omdat [kind 3] is geboren en sprake is van een onderhoudsplicht van de man jegens haar, is naar het oordeel van het hof sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
De gebruiksvergoeding
5.2
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grondslag is om een gebruiksvergoeding vast te stellen en dat het verzoek ten onrechte zonder nadere motivering is afgewezen. Partijen zijn ieder op grond van artikel 3:166 en 172 BW gerechtigd in de woning voor een gelijk aandeel en dienen naar evenredigheid van hun aandeel bij te dragen in de uitgaven. Op grond van artikel 6:10 BW zijn zij gehouden ieder de helft van de schuld en de kosten te dragen en daarom hebben partijen afgesproken dat zij ieder de helft van de lasten verbonden aan de woning zullen voldoen. Inmiddels is gebleken dat de woning waarschijnlijk niet snel zal worden verkocht, terwijl de vrouw sinds zijn vertrek het gebruiksgenot heeft gehad. Op grond van artikel 3:169 BW is de vrouw daarom verplicht om hem schadeloos te stellen naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Omwille van proceseconomische redenen had de rechter op het verzoek om een gebruiksvergoeding vast te stellen, ook een beslissing kunnen geven.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de kantonrechter uitsluitend bevoegd is om een gebruiksvergoeding vast te stellen. In het kader van de echtscheiding kan het verzoek nog worden opgevat als een nevenvoorziening op grond artikel 827 lid f van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar dat is in deze procedure niet mogelijk. Het is niet relevant dat het praktisch is dat het hof beslist. Voorts stelt de vrouw dat het verzoek van de man in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De echtelijke woning kent een onderwaarde en zij had geen andere keus dan met de kinderen in die woning te blijven wonen. Ten tijde van de echtscheidingsprocedure stond de woning al 2 jaar te koop en desondanks heeft de man toen geen vergoeding verzocht. Er is daarom sprake geen van een gewijzigde omstandigheid.
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 3:168 BW lid 1 kunnen de deelgenoten het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen. Lid 2 van hetzelfde artikel bepaald dat voor zover een overeenkomst ontbreekt, de kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling kan treffen. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank onbevoegd was van het verzoek kennis te nemen en terecht heeft vastgesteld dat er geen grondslag was in de alimentatieprocedure voor het vaststellen van een gebruiksvergoeding zoals door de man verzocht en het verzoek om die reden terecht heeft afgewezen. Het hof passeert daarbij de stelling van de man dat het verzoek om proceseconomische redenen alsnog dient te worden beoordeeld door het hof. De man kan een verzoek omtrent het vaststellen van een gebruiksvergoeding uitsluitend indienen bij de kantonrechter en had indien hij een praktische aanpak wenste in eerste aanleg al moeten verzoeken om een gevoegde behandeling met de alimentatiezaak. De grief van de man op dit punt faalt en het hof zal daarom niet nader ingaan op de inhoudelijke argumenten van partijen.
De alimentatiebijdragen
5.3
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
De datum met ingang waarvan het hof de alimentatiebijdragen zal beoordelen
5.4
De man heeft aangevoerd dat de vrouw vanaf 20 januari 2014 rekening heeft moeten houden met een eventuele wijziging van de alimentatie, zijnde de datum waarop hij bij brief van zijn advocaat de vrouw van de gewenste wijziging op de hoogte heeft gesteld. Ten onrechte heeft de rechtbank de ingangsdatum niet gemotiveerd. De vrouw heeft tegen de door de man verzochte ingangsdatum verweer gevoerd. Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat de man pas op 24 maart 2014 een wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend, de vrouw eerst met ingang van die datum rekening heeft kunnen en moeten houden met een eventuele gerechtelijke wijziging van de kinder- en partneralimentatie. Het hof zal daarom de behoefte en de draagkracht beoordelen vanaf 24 maart 2014.
De kinderalimentatie
5.5
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich na 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich na 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
De behoefte van de kinderen
5.6
Partijen hebben overeenstemming dat de behoefte van de beide kinderen in 2012 € 1.195,- per maand bedraagt en dat dit bedrag moet worden verhoogd met de toenmalige kosten kinderopvang van € 412,- per maand, op grond waarvan de behoefte in 2012 € 803,- per kind per maand bedroeg. De man stelt dat de kosten kinderopvang het afgelopen jaar € 161,- per maand bedroegen en op dit moment nog maar € 84,- per maand. Rekening houdend met de indexering van de behoefte naar € 1.226,26 in 2014 hebben de kinderen in 2014 dan behoefte aan € 1.387,- per maand. De vrouw heeft naderhand bevestigd dat de kosten van kinderopvang € 161,- per maand hebben bedragen. Nu partijen overeenstemming hebben over de kinderopvangkosten, is het hof van oordeel dat de berekening van de man gevolgd dient te worden en dat de kinderen vanaf 24 maart 2014 tot de geboorte van [kind 3] op [datum] 2014 in totaal € 1.387,- per maand, ofwel € 694,- per kind per maand bedraagt.
Vanaf [datum] 2014 dient de behoefte van de kinderen in verband met de geboorte van [kind 3] opnieuw berekend te worden. Voor die berekening gaat het hof, anders dan de man, uit van een situatie waarbij de kinderen van partijen en [kind 3] onderdeel zijn van een gezin met drie kinderen. Hoewel [kind 3] het enige kind is dat continue woonachtig is in het gezin van de man, laat dit onverlet dat de man bij de geboorte van [kind 3] reeds twee andere kinderen had waarvoor hij ook onderhoudsplichtig is en daarom dient ten aanzien van de drie kinderen dezelfde behoefte te gelden, gebaseerd op een gezin met drie kinderen. Op basis van de NIBUD-tabel, uitgaande van een gezinsinkomen van € 6.000,- of meer en een gezin met drie kinderen (8 punten) hebben de kinderen behoefte aan in totaal € 1.835,- per maand, ofwel € 612,- per kind per maand. Te vermeerderen met de kosten kinderopvang van € 161,- per maand voor de kinderen van partijen, hebben de kinderen van partijen dan behoefte aan € 692,- per kind per maand. Nu de man geen inzicht heeft gegeven in de eventuele kosten van kinderopvang van [kind 3], maar de man en zijn nieuwe partner beiden wel betaald werk verrichten, acht het hof het redelijk met dezelfde kosten kinderopvang als voor de kinderen van partijen rekening te houden en haar behoefte ook op € 692,- per maand te stellen. Geïndexeerd hebben de kinderen van partijen en [kind 3] in 2015 dan behoefte aan € 697,54 per kind per maand.
De vrouw heeft toegelicht dat met ingang van het nieuwe schooljaar in verband met de invoering van een continurooster op de school van de kinderen de kinderopvangregeling is gewijzigd. Door de invoering van dat rooster had zij aanvankelijk meer kinderopvang nodig, maar op dit moment heeft zij een voorlopige regeling met haar werkgever getroffen, inhoudende dat zij haar werkzaamheden mag verspreiden over twee lange en twee korte dagen. Daardoor is de behoefte aan opvang weer minder groot. De man heeft gesteld dat de kosten kinderopvang daardoor nog maar € 84,- per maand bedragen. Omdat op dit moment nog geen sprake is van een definitieve regeling kinderopvang en thans ook nog niet bekend is hoe hoog de definitieve kinderopvangtoeslag 2015 zal zijn, oordeelt het hof het redelijk vooralsnog uit te gaan van ongewijzigde kosten kinderopvang van € 161,- per maand en een ongewijzigde behoefte van de kinderen van € 697,54 per kind per maand.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
5.7
Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.8
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 860,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De draagkracht van de man:
5.9
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen is verminderd. Meerdere componenten waaruit zijn inkomen is opgebouwd, zijn gewijzigd en hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen recht meer heeft op de bonus van € 60.000,- per jaar waarmee in de eerdere beschikkingen rekening is gehouden. Gelet op de vele wisselende componenten in zowel de salarissen en de lasten van partijen, zal het hof niet voor iedere wijziging een nieuwe berekening maken. De draagkracht van de man vanaf 24 maart 2014 zal voor het gehele jaar 2014 worden gebaseerd op zijn jaaropgave 2014. Hoewel in die jaaropgave de bonus over 2013 van € 26.500,- is verwerkt, oordeelt het hof het redelijk het volledige bedrag in aanmerking te nemen, omdat de man het bedrag in 2014 daadwerkelijk heeft ontvangen. Gerekend wordt daarom met een bedrag van € 166.013,- bruto per jaar.
De man heeft aannemelijk gemaakt en onderbouwd dat hij in 2015 geen bonus over 2014 zal ontvangen. De man heeft toegelicht dat hij, gelet op de ontwikkelingen bij de bank en in verband met verslechterde arbeidsverhoudingen, verwacht dat hij de komende jaren geen enkele bonus zal ontvangen. Volgens de man leiden andere veranderingen in zijn inkomen, zoals wijzigingen in de EBB-premie en de pensioenpremies, tot een verdere verlaging van zijn inkomen. Hoewel op dit moment nog niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de man de komende jaren geen enkele bonus of toeslag/tegemoetkoming zal ontvangen, heeft de man wel aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen niet zal uitstijgen boven het inkomen dat hij vanaf 2014 verwerft, waarbij het hof de algemene ontwikkelingen in de bankwereld ook in aanmerking neemt. Het hof oordeelt het daarom redelijk het inkomen van de man vanaf 1 januari 2015 te stellen op het bedrag van de jaaropgave 2014 verminderd met de bonus 2013 van € 26.500,-, ofwel een bedrag van € 139.513,- bruto per jaar.
De periode vanaf 24 maart 2014 tot [datum] 2014
5.1
Voor de periode vanaf 24 maart 2014 tot [datum] 2014 houdt het hof aan de zijde van de man in redelijkheid rekening met, daarbij de meest recent overgelegde draagkrachtberekeningen van partijen mede in aanmerking nemend:
- een bruto jaarinkomen van € 166.013,-, zoals hiervoor reeds overwogen;
- in box 3 valt de helft van de waarde van de echtelijke woning, zijnde € 337.500,-, de helft van het vermogen van de man van circa € 107.411,- nu hij de andere helft van zijn vermogen fiscaal opvoert aan de zijde van zijn nieuwe partner, de schuld samenhangend met de echtelijke woning van € 400.172,- en een forfaitair rendement van 4% en werkelijke vermogensinkomsten van € 1.890,-;
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in vast op € 89.774,- per jaar, dan wel € 7.481,- per maand.
5.11
Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen redenen om af te wijken van de forfaitaire woonlast van € 2.244,- in voormelde formule en vanaf 1 januari 2015, zoals hierna nog nader te overwegen, van € 1.923,- per maand. Het is een keuze van de man om nog voordat de echtelijke woning van partijen is verkocht, een woning te kopen met zijn nieuwe partner, die een aanmerkelijk lager inkomen heeft dan hijzelf. De op hem rustende onderhoudsverplichting jegens de kinderen heeft een hoge prioriteit en daarom mag van hem gevergd worden dat hij deze keuze bekostigd uit het door hem vrij te besteden bedrag dan wel vanuit zijn vermogen.
De draagkracht van de vrouw
5.12
Aan de zijde van de vrouw houdt de rechtbank vervolgens, de meest recent overgelegde draagkrachtberekeningen van partijen mede in aanmerking nemende, rekening met:
- een belastbaar loon van € 39.549,- blijkens de jaaropgaaf 2014;
- een eigen vermogen van € 222.054,- en een forfaitair rendement van 4% en werkelijke vermogensinkomsten van € 4.841,-;
- de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande-ouderkorting en de combinatiekorting.
Onder de gegeven omstandigheden stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode van 24 maart 2014 tot [datum] 2014 vast op € 2.891,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De behoefte van de kinderen bedraagt in totaal € 1.388,- per maand. De draagkracht van de man is inclusief fiscaal voordeel € 3.150,- en van de vrouw € 814,-. De totale draagkracht van € 3.964 is derhalve voldoende om in de volledige behoefte van beide kinderen te voorzien. De man dient dan bij te dragen naar rato met (€ 3.150,-/€ 3.964 x €1.388,-) € 1.103,- per maand en de vrouw met (€ 814,-/€ 3.964,- x € 1.388,-) € 285,- per maand in de behoefte van de kinderen bij te dragen.
5.14
Partijen verschillen van inzicht welke percentage zorgkorting in aanmerking moet worden genomen. Omdat sprake is van een standaardomgangsregeling, inhoudende dat de beide kinderen één weekend (van vrijdag tot zondag) per veertien dagen en een deel van de vakanties bij de man verblijven, hanteert het hof een percentage van 15%.
Het bedrag van de zorgkorting van € 104,- wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de beide kinderen te voorzien.
5.15
Aldus gerekend dient de man aan de vrouw ter zake kinderalimentatie voor beide kinderen een bedrag van € 447,- per kind maand te voldoen.
De periode vanaf [datum] 2014
5.16
Vanaf [datum] 2014 is de man ook onderhoudsplichtig jegens [kind 3]. De behoefte van de drie kinderen bedraagt € 692,- per kind per maand, ofwel € 1.384,- voor de beide kinderen van partijen tezamen. De totale draagkracht van € 3.150,- per maand van de man verdeelt het hof gelijk over de drie kinderen en daarom neemt het hof tweederde deel, ofwel € 2.100,- per maand, in aanmerking voor de beide kinderen van partijen. De totale draagkracht van partijen bedraagt dan € 2.914,- en de man dient dan bij te dragen naar rato met (€ 2.100,-/€ 2.914,- x € 1.384,-) € 997,- per maand en de vrouw met (€ 814,-/€ 2.914,-x € 1.384,-) 387,- per maand.
5.17
Aldus gerekend dient de man, rekening houdend met de zorgkorting van € 104,- per kind per maand, bij te dragen met een bedrag van € 395,- per kind per maand.
De periode vanaf 1 januari 2015
5.18
Vanaf 1 januari 2015 oordeelt het hof zoals hiervoor reeds is overwogen dat het redelijk is om aan de zijde van de man uit te gaan van een lager inkomen van € 139.513,- bruto per jaar. Voorts is het fiscaal voordeel in verband met de te betalen kinderalimentatie per 1 januari 2015 vervallen.
Aan de zijde van de vrouw is de alleenstaande-ouderkorting vervallen.
5.19
De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt dan € 698,- per kind per maand, in totaal € 1.396,-) en de zorgkorting € 105,-. Rekening houdend met de tarieven 2015 is de draagkracht van de man dan € 2.528,- en van de vrouw € 717,- per maand. Van de draagkracht van de man neemt het hof tweederde ofwel € 1.685,- in aanmerking voor de beide kinderen van partijen. De totale draagkracht van partijen bedraag dan € 2.402,-. De man dient bij te dragen naar rato met (€ 1.685,-/€ 2.402,- x € 1.396,-) € 979,- per maand en de vrouw met (€ 717,-/€ 2.402- x € 1.396,-) € 417,- per maand.
5.2
Aldus gerekend dient de man, rekening houdend met de zorgkorting van € 104,- per maand bij te dragen met een bedrag van € 385,- per kind per maand.
5.21
De vrouw heeft vanaf 1 juli 2015 hogere woonlasten opgevoerd, omdat zij per die datum een woning heeft gekocht. Om dezelfde reden als bij de man ziet het hof ook aan de zijde van de vrouw geen aanleiding om af te wijken van de forfaitere woonlast van 30% van haar netto besteedbaar inkomen. Ook de vrouw dient bij het aangaan van financiële verplichtingen rekening te houden met de op haar rustende onderhoudsverplichting jegens de kinderen en dient het meerdere te voldoen uit het vrij te besteden bedrag of haar vermogen daarvoor aan te spreken.
De hiervoor omschreven verdeling van de kosten van de kinderen verandert daarom niet door deze nieuwe omstandigheid.
5.22
Samenvattend dient de man vanaf 24 maart 2014 tot [datum] 2014 een bij te dragen met € 447,- per kind per maand, vanaf [datum] 2014 tot 1 januari 2015 met een bedrag van € 395,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2015 met een bedrag van € 385,- per kind per maand.
Partneralimentatie
5.23
De behoefte van de vrouw aan de eerder vastgestelde partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.24
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de hiervoor omschreven uitgangspunten.
Voorts zijn de werkelijke lasten van de echtelijke woning en de lasten van de door de man met zijn partner aangekochte woning en de door de vrouw onlangs aangekochte woning, alsmede alle fiscale consequenties daarvan van belang. In het kader van de partneralimentatie oordeelt het hof het redelijk nu beide partijen reeds een woning hebben gekocht terwijl de echtelijke woning nog niet is verkocht, aan beide zijden rekening te houden met de werkelijke lasten, dus ook die van de aangekochte woning. Met dien verstande dat het hof in het kader van de last van de woning van de man de helft in plaats van tweederde van die last in aanmerking zal nemen. Het feit dat zijn partner een veel lager inkomen dan hijzelf geniet, dient in het licht van de op hem rustende onderhoudsverplichtingen niet van invloed te zijn op zijn draagkracht. Rekening gehouden wordt in het kader van de woonlasten dan met:
- Aan de zijde van de man met een de helft van het eigenwoningforfait, zijnde € 1.487,- in 2014 en € 1.555,- in 2015, en de helft van de hypotheekrente, zijnde € 7.791,- per jaar. Daarnaast met de helft van de aflossing, zijnde € 298,- per maand, en de helft van de aflossing op de echtelijke woning van € 235,- per maand.
- Aan de zijde van de vrouw met het eigenwoningforfait van € 2.363,- in 2014 en € 2.428,- in 2015 en de hypotheekrente van € 21.072,- in 2014 en € 15.072,- per jaar voor de echtelijke woning. De vrouw heeft een deel afgelost en het hof oordeelt het redelijk dat de daarmee samenhangende verlaging van de rentelast toekomt aan de vrouw. De aflossing op die woning bedraagt € 235,- per maand. Met ingang van 1 juli 2015 in verband met de aankoop van een andere woning met een eigenwoningforfait van in totaal € 4.384, de hypotheekrente van in totaal € 19.944,- per jaar, almede de aflossing van € 75,- per maand. De lasten van de aangekochte woning van de vrouw zijn overigens alleen van belang in het kader van een jusvergelijking.
- Daarnaast oordeelt het hof het redelijk aan de zijde van de man rekening te houden met de helft van het eigenwoningforfait, zijnde € 48,- per maand, en beperkt het hof dit aan de zijde van de vrouw tot maximaal € 95,- per maand.
5.25
Ter zake de overige lasten houdt het hof aan de zijde van de man rekening met de premie van de verzekering ZVW van in totaal € 98,- per maand verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 39,- per maand. Geen rekening wordt gehouden met het eigen risico van € 31,- per maand nu de man onvoldoende nader heeft onderbouwd dat hij dit realiseert.
Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met de premie ZVW van 125,- per maand in 2014 en € 131,- per maand in 2015, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 39,- per maand.
5.26
In het kader van de berekening van de draagkracht van partijen houdt het hof, evenals partijen, rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof, evenals partijen, rekening met het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.27
Het aandeel dat ieder van partijen dient te dragen in de kosten van de beide kinderen en voor de man ook ten aanzien van [kind 3], zoals het hof hiervoor heeft berekend, brengt het hof in mindering op de draagkracht.
5.28
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 24 maart 2014 tot [datum] 2014 draagkracht voor een partneralimentatie (inclusief het belastingvoordeel) van € 2.860,- per maand.
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij, ziet het hof aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij genoemde alimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 2.556,- per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. Het hof zal daarom dit bedrag vaststellen.
5.29
Over de periode van [datum] 2014 tot 1 januari 2015 heeft de man draagkracht voor een partneralimentatie (inclusief het belastingvoordeel) van € 2.064,- per maand en met deze bijdrage komt de vrouw in die periode niet in een betere financiële positie dan de man.
5.3
Over de periode vanaf 1 januari 2015 heeft de man voornamelijk ten gevolge van zijn inkomensachteruitgang waarmee het hof rekening heeft gehouden, een veel lagere draagkracht voor partneralimentatie en is hij (inclusief belastingvoordeel) nog maar in staat om een bijdrage van € 560,- per maand te kunnen voldoen.
5.31
Voormelde kinder- en partneralimentatiebijdragen oordeelt het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zullen worden vastgesteld als na te melden.
Verzoek tot verrekening
5.32
De man heeft verzocht te bepalen dat hij de eventueel aan de vrouw teveel betaalde alimentatiebedragen, mag verrekenen met de toekomstige alimentatiebedragen. Dan moet eerst echter beoordeeld worden of in redelijkheid terugbetaling door de vrouw kan worden verlangd van hetgeen zij teveel heeft ontvangen.
5.33
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Met betrekking tot de door de man betaalde
kinderalimentatieis het hof van oordeel dat, voor zover de man vanaf 24 maart 2014 tot heden meer heeft betaald dan de hiervoor berekende bijdragen, van de vrouw, gelet op het feit dat kinderalimentatie van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, dan wel dat dit wordt verrekend met toekomstige door de man te betalen kinderalimentatietermijnen. Het hof zal het verzoek van de man ten aanzien van de kinderalimentatie daarom afwijzen.
Ten aanzien van de door de man betaalde
partneralimentatieis het hof van oordeel, zoals onder 5.4 reeds overwogen, dat de vrouw in redelijkheid vanaf de datum van indiening van het verzoek door de man, te weten 24 maart 2014, rekening heeft kunnen en moeten houden met een eventuele gerechtelijke wijziging van de partneralimentatie. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht in deze procedure, leidt het hof af dat van de vrouw gelet op haar financiële positie in redelijkheid verlangd kan worden dat zij de teveel betaalde partneralimentatie zal terugbetalen. Voor de periode vanaf 24 maart 2014 tot aan 1 januari 2015 zijn de maandelijkse bedragen in twee stappen (perioden) door het hof verlaagd vanaf
€ 2.940,- (het eerst vastgestelde bedrag) tot € 2.064,-. Vanaf 1 januari 2015 is sprake van een substantiële verlaging van de partneralimentatie, namelijk € 560.- per maand, hetgeen betekent dat de man (ook) substantieel teveel heeft betaald (ervan uitgaande dat hij het eerst vastgestelde bedrag van € 2.940 per maand ook in 2015 is blijven betalen). Het hof ziet in redelijkheid geen grondslag voor toewijzing van het verzoek van de vrouw om niets te hoeven terugbetalen aan teveel ontvangen partneralimentatie: zij had er rekening mee kunnen en moeten houden dat de partneralimentatie verlaagd zou kunnen worden. Het verzoek van de man zal ten aanzien van de partneralimentatie daarom worden toegewezen. Het hof zal het (meer subsidiaire) verzoek van de vrouw betreffende limitering van de maandelijkse verrekening van de man met de toekomstige maandelijkse partneralimentatietermijn niet toewijzen, nu dit in feite een executiegeschil betreft en het hof thans geen inzicht heeft in de openstaande hoofdsom. Het hof is van oordeel dat partijen, zo nodig met hulp van hun advocaten, zelf het verschil kunnen berekenen tussen hetgeen de man daadwerkelijk heeft betaald tot nu toe en hetgeen de man op grond van deze beschikking diende te betalen. Het staat partijen daarnaast vrij om desgewenst in onderling overleg een andere wijze van terugbetaling van het teveel betaalde aan partneralimentatie overeen te komen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van partijen gedeeltelijk. Ten gevolge daarvan zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt over vier periodes. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 november 2014, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2012 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, [kind 1] en [kind 2], met ingang van 24 maart 2014 tot [datum] 2014 een bedrag van € 447,- per kind per maand, met ingang van [datum] 2014 een bedrag van € 395,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2015 heden een bedrag van € 385,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2013 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 24 maart 2014 tot [datum] 2014 een bedrag van € 2.556,- per maand, met ingang van [datum] 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 2.064,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 560,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, R.A. Dozy en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R.A. Dozy en is op 2 februari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.