ECLI:NL:GHARL:2016:6350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
8 augustus 2016
Zaaknummer
21-001830-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot moord en veroordeling poging tot doodslag met gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte werd vrijgesproken van poging tot moord, maar veroordeeld voor poging tot doodslag. Het hof legde een gevangenisstraf op van drie jaren, met aftrek van het voorarrest. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 23 september 2014, waarbij de verdachte de benadeelde partij met een hamer op het hoofd heeft geslagen. De verdachte ontkende de intentie te hebben gehad om de benadeelde partij te doden en voerde aan dat er geen sprake was van voorbedachte raad. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de voorbedachte raad, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van de benadeelde partij. De verdachte had de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn handelen tot de dood van de benadeelde partij zou kunnen leiden. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een gebrekkige ontwikkeling en een stoornis in de impulsregulatie. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd geheel toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 5.122,71, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001830-15
Uitspraak d.d.: 5 augustus 2016
Tegenspraak
Promis
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2015 met het parketnummer 18-930200-14 in de strafzaak van

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 juli 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen. De advocaat-generaal heeft de schriftelijke vordering na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. S. de Korte, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

De rechtbank heeft in het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht bewezen verklaard de primair ten laste gelegde poging tot moord. Het hof zal dit vonnis vernietigen omdat het hof tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 september 2014, te [plaats] in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade
[benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, met een (kop van een) hamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp, op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 23 september 2014, te [plaats] in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, met (een kop van) hamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp, op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 23 september 2014, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , aan
[benadeelde partij] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten zware hoofdwonden/schedelletsel, heeft toegebracht door die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, met (een kop van) een hamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp, op/tegen het hoofd te slaan.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de primair ten laste gelegde poging tot moord heeft begaan, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 22 juli 2016 verklaard dat hij zeven tot acht jaren geleden is gescheiden van [benadeelde partij] en dat zij sindsdien - puur om financiële redenen – officieel apart van elkaar zijn gaan wonen, maar met elkaar om zijn blijven gaan als waren zij man en vrouw. Voorts heeft hij verklaard dat hij eind augustus 2014 het vermoeden kreeg dat [benadeelde partij] omgang had met een andere man, hetgeen hem bepaald niet zinde. Zij mocht toen van hem niet meer alleen haar woning verlaten.
Op de zondag vóór 23 september 2014 heeft [benadeelde partij] na een ruzie met de verdachte toch haar woning verlaten, hetgeen de verdachte volstrekt niet zinde. Zij is daar vervolgens eerst teruggekeerd op dinsdagochtend 23 september 2014, om kleding te wassen. De verdachte was toen aan het klussen in haar woning, zag [benadeelde partij] aan komen lopen en heeft zich toen gedurende enige tijd voor haar verstopt, terwijl hij (nog) een kop van een hamer waarmee hij geklust had, in zijn hand had. Met de hand met daarin de hamerkop heeft hij op enig moment meermalen op haar hoofd geslagen.
De verdachte heeft steeds ontkend [benadeelde partij] te hebben opgewacht om haar te doden.
De verdediging heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit, op grond van het ontbreken van voorbedachte raad.
Ook naar het oordeel van het hof is het bewijs voor de voorbedachte raad niet aanwezig.
Het hof duidt de confrontatie tussen de verdachte en [benadeelde partij] op 23 september 2014 aldus dat de verdachte - nadat voorafgaande aan de fysieke confrontatie een woordenwisseling tussen beiden is ontstaan - in een opwelling is overgegaan tot de hieronder in de bewezenverklaring opgenomen geweldshandelingen. Deze feitelijke gang van zaken vindt ondersteuning in de verklaring van een buurman, die heeft verklaard een woordenwisseling tussen de verdachte en [benadeelde partij] te hebben gehoord en dit heeft geduid als een verbale ruzie die een paar minuten heeft geduurd.
Het hof kan [benadeelde partij] dan ook niet volgen in haar verklaring dat de verdachte - nadat hij tevoorschijn was gekomen - haar direct, zonder iets te zeggen, op haar hoofd heeft geslagen.
Het hof duidt de aan de confrontatie voorafgegane verbale ruzie uitdrukkelijk als contra-indicatie voor de aanwezigheid van voorbedachte raad. Op grond hiervan acht het hof
- anders dan de advocaat-generaal - geen bewijs voor de voorbedachte raad aanwezig in de feitelijke gang van zaken waarna de verdachte is overgegaan tot het aanwenden van fysiek geweld tegen [benadeelde partij] .
Redengevende feiten en/of omstandigheden op grond waarvan vastgesteld kan worden dat de verdachte al gedurende langere tijd rond zou lopen met het voornemen om [benadeelde partij] van het leven te beroven, acht het hof - anders dan de advocaat-generaal - niet aanwezig. Door enkele familieleden is weliswaar verklaard dat de verdachte reeds meerdere keren heeft gezegd dat hij [benadeelde partij] zou vermoorden - en de verdachte zou dat ook nog hebben gezegd op de zaterdag en de zondag voordat de confrontatie plaatsvond - maar vastgesteld kan worden dat de verdachte daaraan dan telkens geen uitvoering heeft gegeven. Volgens de dochter van de verdachte riep hij dit al een jaar lang, maar werd dat niet serieus genomen. Aannemelijk is dan ook dat die naar Nederlandse begrippen weinig vleiende bewoordingen door de verdachte uitsluitend zijn gebezigd uit pure boosheid. Als zodanig kunnen die bewoordingen niet redengevend zijn voor de voorbedachte raad.

Bewijsoverweging met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde

De verdachte heeft eveneens ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de subsidiair aan hem ten laste gelegde poging tot doodslag. De verdediging heeft vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging bepleit, op grond van het ontbreken van het aanvaardingselement van het voorwaardelijk opzet.
Het hof acht dat aanvaardingselement echter wèl aanwezig. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in casu de dood - is aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De verdachte heeft [benadeelde partij] - blijkens het letsel dat zij door toedoen van de verdachte heeft opgelopen - meerdere keren tot bloedens toe op het hoofd geslagen met een kop van een hamer met een gewicht van bijna 1200 gram.
Gelet op deze feitelijke handelingen en gelet op het gegeven dat algemeen bekend is dat het hoofd een zeer kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel is, kan het niet anders zijn geweest dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde partij] ten gevolge van dit handelen zou kunnen komen te overlijden. Het door de verdachte gebruikte slagvoorwerp is daartoe een geschikt middel, zo is af te leiden uit de door de forensisch deskundige J. Dekker uitgebrachte rapporten van 5 maart 2015 en 14 december 2015.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd acht het hof niet aannemelijk geworden dat er bij de verdachte ten tijde van zijn handelen sprake is geweest van een zodanige stoornis van de impulsregulatie dat hij zijn gedrag toen in het geheel niet onder controle heeft gehad.
Het hof acht op grond hiervan de subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen en verwerpt het hiertegen door de verdediging gevoerde bewijsverweer.

Bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde

Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 september 2014, te [plaats] in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij] meermalen met een kop van een hamer op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Omtrent de verdachte is op 24 november 2014 gerapporteerd door dr. D.J. Burck, GZ-psycholoog. Dit rapport houdt met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte onder meer het volgende in, zakelijk weergegeven:
Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling in die zin dat hij in intellectueel opzicht functioneert op het grensgebied tussen zwakbegaafdheid en een lichte verstandelijke beperking. Daarnaast is sprake van een stoornis in de impulsregulatie.
Het is aannemelijk dat er ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis in de impulsregulatie, terwijl toen ook de beperking in het intellectueel functioneren aanwezig was. Daardoor was het vermogen van betrokkene om de situatie te overzien en handelingsalternatieven te analyseren beperkt en wel zodanig dat zijn gedragingen mede daaruit verklaard kunnen worden.
Het hof is op grond van de inhoud van dit rapport van oordeel dat het hiervoor bewezen verklaarde delict de verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dit delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, gericht tegen [benadeelde partij] . Dergelijk gewelddadig optreden is zeer bedreigend en versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke delicten hiervan (langdurig) psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. De verdachte heeft door het plegen van dit delict een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij] .
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 juni 2016 niet is veroordeeld ter zake van een soortgelijk delict, maar dat hij wel eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van andersoortige delicten.
Het hof heeft eveneens rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. In de gevangenis wordt verdachte inmiddels regelmatig bezocht door [benadeelde partij] en hun dochter.
Het hof heeft voorts gelet op het reclasseringsadvies van het Leger des Heils van 5 maart 2015, het reclasseringsadvies van Verslavingszorg Noord Nederland van 25 september 2014, het trajectconsult van 7 oktober 2014, door W. de Boer, psychiater en het hierboven genoemde rapport van GZ-psycholoog Burck. Het hof heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten is ter zake van het bewezen verklaarde delict.
Het hof is op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het door de verdachte begane strafbare feit van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van het door de verdachte ondergane voorarrest, passend en noodzakelijk is. Een andere strafmodaliteit dan een gevangenisstraf is gelet op de ernst van het feit niet aan de orde. Voor het opleggen van een deels voorwaardelijke straf ziet het hof geen aanleiding.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 5.122,71, waarvan € 4.700,- ter zake van immateriële schade. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht geheel toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van de gehele vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en dat die schade niet is betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.122,71 (vijfduizend honderdtweeëntwintig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit
€ 422,71 (vierhonderdtweeëntwintig euro en eenenzeventig cent) materiële schade en
€ 4.700,00 (vierduizend zevenhonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.122,71 (vijfduizend honderdtweeëntwintig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 422,71 (vierhonderdtweeëntwintig euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 4.700,00 (vierduizend zevenhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. G.M. Meijer-Campfens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 5 augustus 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Anjewierden is buiten staat dit arrest te ondertekenen.