In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de vraag of artikel 55c lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte verplicht om medewerking te verlenen aan het nemen van vingerafdrukken. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 22 juli 2016 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. L. Koers.
Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging betrekking heeft op het niet voldoen aan de verplichting om medewerking te verlenen aan het nemen van vingerafdrukken, zoals opgelegd krachtens het Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt dat het lex certa-beginsel vereist dat het voor de burger voldoende voorzienbaar moet zijn in welke omstandigheden zijn gedraging volgens de wet strafbaar is. De wet biedt geen expliciete verplichting voor de verdachte om medewerking te verlenen aan het nemen van vingerafdrukken, en het hof concludeert dat er geen jurisprudentie is die deze verplichting ondersteunt.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat de verplichting tot medewerking niet expliciet in de wet is geformuleerd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis en het systeem van de wet, waarbij het hof benadrukt dat de verdachte niet verplicht kan worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling, tenzij dit expliciet in de wet is vastgelegd.