Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat de omstandigheid dat de verbalisant in strijd met artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie heeft gehandeld door geen gevolg te gegeven aan het verzoek van de betrokkene om zich te legitimeren, dient te leiden tot vernietiging van de sanctiebeschikking. De kantonrechter heeft voormelde omstandigheid niet juist laten meewegen waardoor de beslissing van de kantonrechter onvoldoende is gemotiveerd. Eerst ter zitting van de kantonrechter heeft het openbaar ministerie een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant in het geding gebracht. Er is een korte pauze ingelast maar de betrokkene en de gemachtigde hebben zich op de inhoud van dat stuk niet voorafgaand aan de zitting kunnen voorbereiden. De inhoud ervan stemt niet overeen met hetgeen werkelijk is voorgevallen, zoals verwoord in de pleitnotitie. De verbalisant heeft kenbaar gemaakt zich niet te legitimeren. Ook heeft de kantonrechter niet onderzocht of de betrokkene in zijn verdediging is geschaad doordat de verbalisant blijkens het proces-verbaal de betrokkene niet de cautie heeft gegeven, hetgeen afwijkt van hetgeen in het zaakoverzicht is vermeld. De beide passagiers van de betrokkene en geluidsopnamen die zijn gemaakt kunnen aantonen dat de cautie niet is gegeven. Nu de cautie van belang kan zijn voor de veroordeling, verzoekt de gemachtigde de getuigen te laten horen bij de dichtstbijzijnde rechtbank.
2. Ter zitting van het hof heeft de betrokkene uitgelegd hoe de controle is verlopen en heeft de gemachtigde van de betrokkene nog het volgende toegevoegd. In het zaakoverzicht d.d. 5 december 2014 is vermeld dat er een bijlage is, te weten een proces-verbaal van bevindingen. Het lijkt erop dat dit proces-verbaal naderhand is opgemaakt. Ook de kantonrechter heeft zich dus niet goed kunnen voorbereiden op de zaak. Mocht het proces-verbaal eerder zijn opgemaakt, dan is het onbegrijpelijk dat het niet in het dossier zat. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
3. Het hof stelt voorop dat de WAHV geen bepaling kent - zoals bijvoorbeeld artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - met betrekking tot het tijdstip waarop nog aanvullende stukken kunnen worden ingediend bij de kantonrechter. De behandeling van een zaak ter zitting van de kantonrechter in het kader van de WAHV heeft onder meer tot doel om partijen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze nader toe te lichten. Daarbij kunnen partijen reageren op de in het dossier aanwezige stukken. Indien één van de partijen ter zitting nadere stukken overlegt, kan de kantonrechter deze stukken ter zitting aan de orde stellen en partijen daarop laten reageren. Mocht één van de partijen - gelet op het korte tijdsbestek - aangeven niet in staat zijn adequaat te reageren op de aanvullende informatie, dan kan de kantonrechter op verzoek de behandeling van de zaak aanhouden. Onder deze omstandigheden zijn er geen beginselen van een behoorlijke procesorde die zich verzetten tegen voeging van de aanvullende informatie in het dossier. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak voor in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de gemachtigde van de betrokkene ter zitting van de kantonrechter om aanhouding van de behandeling van de zaak heeft verzocht nadat de vertegenwoordiger van de officier van justitie aanvullende stukken had overgelegd.
4. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “niet meewerken aan het voorlopige onderzoek van uitgeademde lucht” (feitcode K155), welke gedraging zou zijn verricht op 9 juni 2014 om 19:38 uur op de Rijksweg A20 te Nieuwerkerk aan den IJssel met het voertuig met het kenteken [kenteken].
5. De bij feitcode K155 behorende gedraging is een overtreding van artikel 160, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), welk artikel luidt:
"Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat."
6. Artikel 160 van de WVW 1994 regelt het toezicht dat, of de controle die, wordt verricht om na te gaan of de regels gesteld bij of krachtens de WVW 1994 worden nageleefd. Met de term 'op eerste vordering' wordt beoogd weggebruikers in te scherpen dat aan de desbetreffende vordering onverwijld gevolg moet worden gegeven zonder voorafgaande inbrenging van bezwaren of weigeringen om daaraan gevolg te geven, waardoor de opsporingsambtenaar tot herhaling van zijn vordering zou worden genoopt (vgl. Hoge Raad 4-5-1965, NJ 1965, 294). Voor het doen van een vordering als bedoeld in artikel 160 van de WvW 1994 is niet vereist dat een politiemedewerker het woord vorderen letterlijk gebruikt. Voldoende is dat zodanige woorden worden gebruikt dat het voor een betrokkene duidelijk is wat hij moet doen.
7. Artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) luidt als volgt: "De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt: a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."
De verplichting zich te legitimeren volgt ook uit artikel 5:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Het is niet zo dat de verbalisant altijd in het gelijk wordt gesteld en op zijn woord wordt geloofd. Als de verklaring van de verbalisant voor juist wordt gehouden, is diens verklaring een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Of de verklaring van de verbalisant voor juist wordt gehouden is ervan afhankelijk of de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. De betrokkene hoeft dus niet het bewijs van zijn onschuld te leveren, maar van de betrokkene mag wel worden verwacht dat hij door middel van concrete feiten en omstandigheden een begin van twijfel aan de juistheid van de verklaring van de verbalisant aandraagt.
9. Het op 9 juni 2014 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant en zijn collega houdt in dat zij op 9 juni 2014 omstreeks 19.37 uur belast waren met een kleinschalige alcoholcontrole aan het einde van de afrit van de Rijksweg A20. Zij waren in uniform gekleed en hadden een opvallend dienstvoertuig met oranje flitslamp op het dak diagonaal op de rechter rijstrook gezet. Verder houdt dit proces-verbaal voor zover hier van belang, het volgende in:
"De bestuurder (…) had het raam al geopend. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant], aangegeven dat wij bezig waren met een kleinschalige alcoholcontrole en vroeg de betrokkene of hij wilde blazen. Hierop hoorde ik de betrokkene zeggen dat hij eerst mijn legitimatie wilde zien voordat hij ook maar iets zou doen. Hierop heb ik gezegd dat hij deze mocht zien maar eerst moest blazen en dat ik daarna mijn legitimatie zou tonen. (…) Hierop gaf de betrokkene nogmaals aan dat hij eerst mijn legitimatie wilde zien. Hierop heb ik nogmaals gezegd dat dat mocht maar eerst moest blazen. Hierop heb ik direct de betrokkene gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek. De betrokkene gaf nogmaals aan eerst mijn legitimatie te willen dien. De betrokkene gaf aan dat ik dat verplicht ben. Hierop heb ik gezegd dat hij deze zou krijgen te zien en heb hem een aanwijzing gegeven zijn voertuig te verplaatsen achter ons dienstvoertuig. Tevens heb ik hem een proces-verbaal aangezegd in verband met het weigeren van het ademonderzoek."
10. Aan de betrokkene kan op grond van voormelde verklaring worden toegegeven dat de verbalisant in strijd met het bepaalde in artikel 2 van de Ambtsinstructie heeft gehandeld door de betrokkene desgevraagd niet aanstonds zijn legitimatiebewijs te tonen. Dit kan echter niet leiden tot de door de betrokkene gewenste vernietiging van de sanctiebeschikking, omdat de vraag of de verbalisant zich had moeten legitimeren niet van belang is voor de vraag of kan worden vastgesteld dat de betrokkene de hem verweten gedraging heeft verricht. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de gedraging is verricht.
11. Ter zitting van het hof heeft de betrokkene erop gewezen dat het aanvullend proces-verbaal de gang van zaken rond de door de betrokkene gevoerde handelaarskentekenplaten niet juist weergeeft. Wat daar ook van zij, van belang voor de vraag of kan worden vastgesteld dat de betrokkene de hem verweten gedraging heeft verricht is dit niet. Het hof ziet in een eventuele onjuistheid op dit punt evenmin aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant dat de betrokkene niet op eerste vordering heeft 'geblazen'.
12. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter derhalve op goede grond geoordeeld dat de gedraging is verricht en zijn beslissing leidt in zoverre niet aan een motiveringsgebrek.
13. Het hof heeft in zijn arrest van 10 januari 2013, WAHV 200.088.578, te vinden op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2013:BY8163 met betrekking tot de cautie geoordeeld het onjuist te achten een verklaring van een betrokkene waaraan de cautie niet is voorafgegaan te gebruiken voor de vaststelling dat de gedraging is verricht, hoewel de wetgever in de WAHV niet heeft voorzien in de plicht voor de opsporingsambtenaar om, voorafgaand aan een mondelinge ondervraging met het oog op een aan een betrokkene op te leggen administratiefrechtelijke sanctie, hem mede te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. In deze zaak is de verklaring van de betrokkene niet gebruikt om vast te stellen dat de gedraging is verricht. Dat brengt mee dat in het midden kan blijven of de cautie is gegeven, zoals wel in het zaakoverzicht is vermeld en niet in voormeld proces-verbaal. Het hof ziet daarom geen aanleiding om getuigen te horen, zoals de betrokkene heeft verzocht. Ook brengt dit mee dat de kantonrechter kon voorbijgaan aan de vraag in hoeverre de betrokkene in enig rechtens te respecteren belang is geschaad doordat hem niet de cautie is gegeven. 14. Het hof ziet in de omstandigheid dat de verbalisant zich desgevraagd niet heeft gelegitimeerd geen aanleiding om de opgelegde sanctie te matigen. Het hof zal de door de kantonrechter toegepaste matiging in stand laten om de betrokkene niet in een nadeliger positie te brengen dan hij zou zijn geweest wanneer hij geen hoger beroep zou hebben ingesteld.
15. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de kantonrechter moet worden bevestigd. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.