ECLI:NL:GHARL:2016:6139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
200.181.155/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige voorzieningen en alimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoek ingediend voor voorlopige voorzieningen, waaronder een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van € 5.300,- per maand, en het alleenrecht op het gebruik van een appartement in Spanje. De rechtbank had haar verzoek afgewezen en de vrouw was niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het appartement.

In hoger beroep heeft de vrouw vier grieven ingediend en verzocht om toewijzing van haar eerdere verzoeken. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft betoogd dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat er geen gronden zijn voor doorbreking van het appelverbod, zoals vastgelegd in artikel 824 lid 1 Rv, en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld. Het hof heeft de vrouw uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en haar veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.788,-.

De beslissing van het hof benadrukt de strikte toepassing van het appelverbod in voorlopige voorzieningenprocedures en de noodzaak voor partijen om duidelijke en haalbare argumenten aan te voeren voor een doorbreking van dit verbod. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop alimentatieverzoeken in echtscheidingsprocedures worden behandeld, vooral in het licht van eerdere beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.155/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/159638 / FA RK 15-2611)
beschikking van 19 juli 2016 inzake voorlopige voorzieningen
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. R. Skála, kantoorhoudend te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. S.A. Wortmann, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), van 19 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 13 november 2015;
- het verweerschrift van de man, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- het proces-verbaal van 6 oktober 2015 van de rechtbank;
- een journaalbericht van mr. Skála van 4 juni 2016 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Skála van 6 juni 2016 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Wortmann van 9 juni 2016 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.
2.3
Op verzoek van het hof heeft mr. Wortmann op 20 juni 2016 nog een journaalbericht toegezonden met als bijlage de kennisgeving van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking betreffende partijen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 in [C] , Duitsland, in het huwelijk getreden. De man heeft de Nederlandse en de vrouw heeft de Duitse nationaliteit.
3.2
Partijen leven sinds 2009 apart van elkaar.
3.3
Tussen partijen hebben diverse procedures gespeeld. Voor zover hier van belang:
Bij beschikking van 25 mei 2012 (voorlopige voorziening) heeft de rechtbank als voorlopige voorziening bepaald dat de man als alimentatie voor de (jong)meerderjarige [D] , geboren [in] 1994, € 398,- per maand dient te betalen en het verzoek van de vrouw om een (aanvullende) bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud voor de duur van de echtscheidingsprocedure afgewezen. Daarbij is de rechter ervan uitgegaan dat de man maandelijks een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw zal blijven betalen.
Twee latere verzoeken van de vrouw met het doel om voor de duur van de echtscheidingsprocedure een bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud te verkrijgen zijn door de (voorzieningen)rechter niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beschikking van de rechtbank van 6 mei 2014 is de echtscheiding uitgesproken en deze beschikking is door het hof bekrachtigd bij beschikking van 9 juli 2015. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De vrouw heeft zich op 28 augustus 2015 tot de rechtbank gewend met het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de verdere echtscheidingsprocedure. Zij heeft - kort gezegd - verzocht om te bepalen dat de man aan haar een netto bijdrage in haar kosten van levensonderhoud voldoet van € 5.300,- (het hof begrijpt: per maand), met ingang van 3 april 2012, althans 25 mei 2012, althans vanaf de datum van indiening van het verzoek, alsmede te bepalen dat het alleenrecht van het gebruik van het appartementsrecht van partijen te [E] , Almeria (Spanje) aan de vrouw toekomt, inclusief het gebruik van de in dat appartement aanwezige inboedel. Voorts heeft zij verzocht de man te veroordelen in de werkelijke (proces)kosten van de vrouw met betrekking tot de vier verzoeken van de vrouw om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder die in eerdere procedures.
3.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 19 oktober 2015 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het gebruik van het appartementsrecht van partijen te [E] (Spanje), bepaald dat voor de duur van het geding tussen de echtgenoten de voorlopige voorziening zal gelden dat de man met ingang van 28 augustus 2015 als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, voor zover mogelijk telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van € 1.000,- per maand dient te betalen, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd aldus dat elke partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij heeft in hoger beroep - kort gezegd - verzocht om haar verzoek in eerste aanleg om voorlopige voorzieningen te treffen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de man in haar werkelijke (proces)kosten vanaf 25 mei 2012.
4.2
De man is van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. In het geval het hof toch tot het oordeel komt dat hoger beroep is toegestaan, heeft de man in hoger beroep verzocht de beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud betreft te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot een voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, althans dat verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5. Allereerst ligt de vraag voor of tegen de bestreden beschikking van de rechtbank waarbij ingevolge het bepaalde in artikel 822 Rv voorlopige voorzieningen zijn getroffen hoger beroep is toegestaan. Ingevolge artikel 824 lid 1 Rv staat tegen een zodanige beschikking geen hoger beroep open, behoudens cassatie in het belang der wet. De vrouw heeft bepleit dat er sprake is van een situatie die doorbreking van het appelverbod rechtvaardigt. Uit het beroepschrift volgt evenwel niet evident op grond waarvan de vrouw die mening is toegedaan. Wel blijkt uit het beroepschrift dat de vrouw het inhoudelijk niet eens is met de beslissing van de rechtbank.
Het appelverbod kan volgens vaste jurisprudentie slechts worden doorbroken voor zover erover wordt geklaagd dat
(1) de rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende wetsbepaling is getreden,
(2) de rechter de bewuste wetsbepaling ten onrechte heeft toegepast,
(3) de rechter de bewuste wetsbepaling met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast of
(4) de rechter de bewuste wetsbepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
5. Uit hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht, blijkt dat zij klaagt over de wijze waarop de rechter artikel 822, eerste lid onder a. en onder e. Rv heeft toegepast.
5. Het hof begrijpt uit hetgeen de vrouw in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht dat zij van mening is dat redenen aanwezig zijn om het appelverbod te doorbreken omdat - kort samengevat -:
A. de rechtbank haar verzoek in eerste aanleg tot wijziging van de beschikking (voorlopige voorzieningen) van 25 mei 2012 ten onrechte en in strijd met de voorlaatste beschikking waarbij om wijziging was verzocht heeft aangemerkt als een verzoek tot het vaststellen van een voorlopige voorziening, te weten, voor zover hier van belang, een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
B. het appartement in Spanje, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, onder het toepassingsgebied van artikel 822, eerste lid, onder a. Rv valt;
C. de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie van onvolledige gegevens is uitgegaan en de rechtbank met toepassing van de artikelen 162 en 843a Rv de hoogte van het inkomen van de man had moeten vaststellen zoals door de vrouw verzocht;
D. zij het niet eens is met de ingangsdatum van de voorlopige voorziening en de wijze waarop de rechtbank heeft geoordeeld over de proceskosten en haar verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking.
Ad. A.
5. Het hof merkt allereerst op dat de vrouw in eerste aanleg en blijkens haar verzoekschrift niet heeft verzocht om een wijziging van de voorlopige voorziening (zoals getroffen bij beschikking van 25 mei 2012) maar om een vaststelling van een voorlopige voorziening. De (principiële) stelling die de vrouw thans in hoger beroep inneemt is in zoverre dan ook niet begrijpelijk. Immers, de rechtbank heeft de zaak beoordeeld als een verzoek om vaststelling overeenkomstig het verzoek van de vrouw.
Voor zover de vrouw thans van oordeel is dat de rechtbank had moeten beoordelen of sprake is van gronden om de eerder getroffen voorlopige voorziening (een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud) te wijzigen als bedoeld in artikel 824 lid 2 Rv, oordeelt het hof als volgt.
5. Niet bestreden is dat de beschikking van de rechtbank van 25 mei 2012 in de voorlopige voorzieningenprocedure tussen partijen haar werking heeft verloren ten aanzien van de dochter en dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage heeft afgewezen omdat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de man zijn toezegging dat hij maandelijks een bedrag van € 2.500,- (ten behoeve van de vaste lasten van de door de vrouw bewoonde echtelijke woning) zal blijven betalen, gestand zou doen. Daarna is tot op heden door de rechtbank noch het hof een voorlopige voorziening ter zake van partneralimentatie vastgesteld. De rechtbank heeft daarom artikel 822 lid 1 onder e Rv terecht toegepast en op grond daarvan een voorlopige bijdrage kunnen en mogen vaststellen. Er bestaat dan ook geen grond voor een doorbreking als genoemd in overweging 5.1 onder 2.
Ad. B.
5. Evenals de man is het hof van oordeel dat het appartement niet als de echtelijke woning van partijen kan worden aangemerkt. Uit de enkele omstandigheid dat de voormalig echtelijke woning van partijen in [F] inmiddels is verkocht dan wel enige tijd niet meer door partijen samen bewoond wordt, volgt niet dat deze woning niet (meer) als echtelijke woning in de zin van artikel 822 lid 1 sub a Rv kan worden beschouwd, en evenmin dat het appartement in Spanje nu als echtelijke woning gezien moet worden. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 822 lid 1 onder a Rv niet van toepassing is.
De vrouw heeft voorts gesteld dat de rechtbank dit verzoek van haar op grond van de redelijkheid en billijkheid als bepaald in art. 6:2 BW had moeten honoreren. Voor zover de vrouw daarmee heeft willen betogen dat de rechtbank artikel 822 lid 1 sub a Rv ten onrechte heeft toegepast en artikel 6:2 BW had moeten toepassen, miskent zij dat laatstgenoemde bepaling niet een zelfstandige rechtsgrond voor het vaststellen van de door de vrouw gewenste voorziening biedt.
Nu voorts de door de vrouw geschetste omstandigheden niet tot de conclusie nopen dat een andere (rechts)grond wordt toegepast, heeft de rechtbank de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk kunnen en mogen verklaren.
Het hof ziet daarom in het door de vrouw onder B. gestelde evenmin aanleiding om het appelverbod te doorbreken.
Ad. C. en D.
5. Uit hetgeen onder C. en D. in het beroepschrift naar voren is gebracht, blijkt dat de vrouw het niet eens is met de hoogte van de vastgestelde onderhoudsbijdrage alsmede de beoordeling en waardering van de rechtbank van de aangedragen feiten en bescheiden die tot die vaststelling van de rechtbank hebben geleid. Wat daar verder van zij, deze stellingen betreffen uitsluitend inhoudelijke argumenten voor de beoordeling van de verschuldigdheid respectievelijk de hoogte van een onderhoudsbijdrage en daarom geen grond om het appelverbod te doorbreken. Dat geldt eveneens voor zover de vrouw het niet eens is met het inhoudelijke oordeel van de rechtbank betreffende de ingangsdatum van de voorziening, het achterwege laten van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en de veroordeling in de (proces)kosten.
Conclusie
5. Hetgeen door de vrouw naar voren is gebracht, vormt geen reden voor doorbreking van het appelverbod. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. Hieruit volgt dat het hof niet toekomt aan het door de man ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
De proceskosten
5. Tot slot is de vrouw het niet eens met de compensatie van proceskosten. Omdat de man (bij voortduring) onvoldoende inzage gaf/geeft in zijn inkomen is zij gedwongen geweest tot (wijzigings)procedures, waarvan ze de kosten vergoed wenst te zien. Daarentegen verzoekt de man het hof de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure, omdat hij door de wijze van procederen en de processuele houding van de vrouw op kosten gejaagd wordt en voortdurend advocaatkosten moet maken..
5. Het hof stelt voorop dat – gelijk de man heeft betoogd – elke rechtsgrond ontbreekt voor een veroordeling van de man in de kosten van eerdere procedures. Het hof ziet, mede in het licht van de vele procedures die tussen partijen hebben gespeeld, aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Doorslaggevend daarvoor acht het hof dat, zoals hiervoor is overwogen, de mogelijkheid van hoger beroep in artikel 824 lid 1 Rv is uitgesloten, en dat de vrouw ondanks de stellingen van de man dat sprake was van een niet-ontvankelijk hoger beroep de procedure heeft doorgezet zonder dat zij – in redelijkheid – haalbare argumenten heeft aangevoerd die tot doorbreking van dit appelverbod hadden kunnen leiden.
Het hof zal aansluiten bij het gebruikelijke liquidatietarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op het salaris van de advocaat van € 1.788,- (2 punten x tarief II van het appel-liquidatietarief).

6.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van dit hoger beroep aan de zijde van de man vastgesteld op € 1.788,-;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en M.P. Den Hollander, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 19 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.