Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
[B] en de heer [C] . Het hof heeft aan oma (mz) bijzondere toestemming verleend om de zitting als toehoorder bij te wonen.
3.De vaststaande feiten
de bestreden beschikking) tot 7 januari 2017.
4.De omvang van het geschil
16 december 2015. De moeder verzoekt de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, te vernietigen en alsnog de door de GI verzochte verlenging uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen, dan wel (per direct) op te heffen, dan wel [de minderjarige] te plaatsen bij oma (mz) en te bepalen dat het perspectief van [de minderjarige] (vooralsnog) niet bij het pleeggezin is. Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de moeder haar verzoek voor wat betreft het perspectief van [de minderjarige] toegelicht en aangegeven dat zij het hof verzoekt in zijn overwegingen op te nemen dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de huidige pleegouders ligt.
5.De motivering van de beslissing
Ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] waren er aanzienlijke zorgen over [de minderjarige] ;
[de minderjarige] had fors overgewicht en veel blauwe plekken en smetplekken. Tevens is geconstateerd dat zij meerdere en ook onbehandeld gebleven breuken heeft gehad. Het gebit van [de minderjarige] was er slecht aan toe; er was sprake van zodanige ontstekingen dat, na de uithuisplaatsing, vijf tandjes getrokken moesten worden. Er was sprake van een achterstand in haar motorische ontwikkeling en [de minderjarige] durfde bijna niet te spelen. De zorgen over [de minderjarige] worden door de moeder niet goed begrepen. De moeder toont geen inzicht in wat [de minderjarige] nodig heeft en legt de verantwoordelijkheid voor de geconstateerde zorgen, zoals bijvoorbeeld de conditie van de tandjes van [de minderjarige] en de vele blauwe plekken en verschillende breuken, buiten zichzelf. De omgang tussen [de minderjarige] en haar moeder verloopt lastig. [de minderjarige] voelt zich niet goed bij de omgang, hetgeen niet met de moeder te bespreken is. Het perspectief van [de minderjarige] ligt niet bij de moeder, maar in het pleeggezin waar zij verblijft en zich goed ontwikkelt.
Voor de GI is het helder dat ook een plaatsing bij grootmoeder (mz) niet aan de orde is.
De zorgen over [de minderjarige] hebben zich ook voorgedaan in de periode dat [de minderjarige] bij haar verbleef.
Ook grootmoeder herkent de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder niet en de samenwerking met haar is moeizaam verlopen.
dat sprake was van ontstekingen in die mate dat het noodzakelijk is gebleken tandjes te verwijderen. Er is sprake geweest van kindermishandeling in vele vormen waaronder
ook verwaarlozing. Ook al zou het bij [de minderjarige] geconstateerde letsel zijn veroorzaakt
door ongelukjes, zoals door de moeder aangevoerd, dan heeft zij hierop, gelet op de zorgwekkende situatie van [de minderjarige] ten tijde van de uithuisplaatsing, absoluut niet adequaat gereageerd.
Sinds dat [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft zijn er geen tekenen van mishandeling en verwaarlozing meer. [de minderjarige] is inmiddels goed op gewicht en haar mondje is aan het helen. Het hof acht de stelling van de moeder dat de slechte conditie van het gebit van [de minderjarige] in het pleegezin is ontstaan en dat de pleegmoeder haar mishandelt dan ook niet aannemelijk.
in het bijzijn van [de minderjarige] schreeuwt. Ook heeft [de minderjarige] tijdens haar verblijf bij oma (mz) een breuk opgelopen en lopen de verhalen van moeder en oma (mz) over de oorzaak van deze breuk uiteen.
van [de minderjarige] dat de continuïteit in de huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin en een ongestoord hechtingsproces doorgang kunnen blijven vinden. Het hof zal de moeder dan
ook niet volgen in haar verzoek om in de overwegingen op te nemen dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de pleegouders ligt. Nu er niet meer wordt toegewerkt aan thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, zal de GI, zo heeft zij ter zitting van het hof naar voren gebracht, de raad gaan verzoeken om een onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel. De GI heeft verder nog aangegeven dat zij, omdat er nog geen achttien maanden waren verstreken sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , er voor heeft gekozen om eerst een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.
Het hof merkt in dit kader op dat de wet voor de beëindiging van het ouderlijk gezag niet (meer) als vereiste stelt dat sprake is van een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden. Het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.