ECLI:NL:GHARL:2016:6127

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
200.187.143/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de zorgsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 16 december 2015 de machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzoekt de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en de plaatsing bij haar moeder (oma) te overwegen.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds 7 januari 2015 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en dat er ernstige zorgen waren over haar welzijn, waaronder verwaarlozing en mishandeling. De moeder heeft een verstandelijke beperking en er waren signalen van huiselijk geweld in haar thuissituatie. Het hof heeft de grieven van de moeder gezamenlijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de zorgen over [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor haar verzorging en opvoeding.

Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat de GI en de rechtbank ten onrechte de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing hebben uitgesproken, niet gevolgd. De moeder heeft onvoldoende inzicht in de behoeften van [de minderjarige] en de GI heeft aangetoond dat de huidige pleegouders wel in staat zijn om de nodige zorg te bieden. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.143/01
(zaaknummer rechtbank C/19/112515/ JE RK 15-492)
beschikking van 12 juli 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 maart 2016;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming, Regio Noord Nederland, locatie Groningen (verder te noemen: de raad), van 15 maart 2016;
- het verweerschrift met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 mei 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw
[B] en de heer [C] . Het hof heeft aan oma (mz) bijzondere toestemming verleend om de zitting als toehoorder bij te wonen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is, [in] 2012 te [A] , [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sedert 7 januari 2015 onder toezicht van de GI, laatstelijk verlengd (bij
de bestreden beschikking) tot 7 januari 2017.
3.3
Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend met ingang van 11 maart 2015 tot 7 januari 2016. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 7 januari 2017.
3.4
[de minderjarige] heeft vanaf 17 oktober 2014 bij oma (mz) gewoond en woont sinds mei 2015 in het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
16 december 2015. De moeder verzoekt de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, te vernietigen en alsnog de door de GI verzochte verlenging uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen, dan wel (per direct) op te heffen, dan wel [de minderjarige] te plaatsen bij oma (mz) en te bepalen dat het perspectief van [de minderjarige] (vooralsnog) niet bij het pleeggezin is. Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de moeder haar verzoek voor wat betreft het perspectief van [de minderjarige] toegelicht en aangegeven dat zij het hof verzoekt in zijn overwegingen op te nemen dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de huidige pleegouders ligt.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezicht-stelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij voert hiertoe - kort gezegd - aan dat de rechtbank ten onrechte de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft uitgesproken.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte het verzoek van de moeder om [de minderjarige] bij oma (mz) te plaatsen niet gevolgd en het perspectief van [de minderjarige] bij het pleeggezin bepaald, aldus de moeder.
5.3
De GI heeft het volgende naar voren gebracht. De moeder heeft een verstandelijke beperking en er was sprake van huiselijk geweld in de thuissituatie bij de moeder.
Ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] waren er aanzienlijke zorgen over [de minderjarige] ;
er waren verschillende tekenen van (ernstige) verwaarlozing en (ernstige) mishandeling.
[de minderjarige] had fors overgewicht en veel blauwe plekken en smetplekken. Tevens is geconstateerd dat zij meerdere en ook onbehandeld gebleven breuken heeft gehad. Het gebit van [de minderjarige] was er slecht aan toe; er was sprake van zodanige ontstekingen dat, na de uithuisplaatsing, vijf tandjes getrokken moesten worden. Er was sprake van een achterstand in haar motorische ontwikkeling en [de minderjarige] durfde bijna niet te spelen. De zorgen over [de minderjarige] worden door de moeder niet goed begrepen. De moeder toont geen inzicht in wat [de minderjarige] nodig heeft en legt de verantwoordelijkheid voor de geconstateerde zorgen, zoals bijvoorbeeld de conditie van de tandjes van [de minderjarige] en de vele blauwe plekken en verschillende breuken, buiten zichzelf. De omgang tussen [de minderjarige] en haar moeder verloopt lastig. [de minderjarige] voelt zich niet goed bij de omgang, hetgeen niet met de moeder te bespreken is. Het perspectief van [de minderjarige] ligt niet bij de moeder, maar in het pleeggezin waar zij verblijft en zich goed ontwikkelt.
Voor de GI is het helder dat ook een plaatsing bij grootmoeder (mz) niet aan de orde is.
De zorgen over [de minderjarige] hebben zich ook voorgedaan in de periode dat [de minderjarige] bij haar verbleef.
Ook grootmoeder herkent de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder niet en de samenwerking met haar is moeizaam verlopen.
5.4
Het hof leest in de grieven van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting ter zitting geen andere relevante stellingen dan die zij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd en die door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over.
5.5
In aanvulling daarop acht het hof het volgende nog van belang. Uit de stukken blijkt dat sprake is van een jarenlange hulpverleningsgeschiedenis waarbij verschillende zorgmeldingen door professionals zijn geuit. Op basis van de stukken is het voor het hof in het licht ook van de verschillende meldingen die er zijn gedaan onbegrijpelijk dat [de minderjarige] kennelijk zo lang in een voor haar zo onveilige situatie heeft verkeerd. Te meer daar reeds vlak na de geboorte van [de minderjarige] door een professional zorgen zijn geuit of de moeder [de minderjarige] een veilige omgeving kan bieden. De samenwerking tussen de verschillende hulpverlenende instanties om de veiligheid van [de minderjarige] te borgen, lijkt hier ontoereikend te zijn geweest.
Voor het hof is het volstrekt niet relevant, anders dan de moeder voorstaat, dat niet is komen vast te staan dat het letsel niet door haar is toegebracht. Waar het om gaat is dat in elk geval duidelijk is dat de moeder de veiligheid van de nog heel jonge en kwetsbare [de minderjarige] niet heeft kunnen waarborgen en zij tot op heden de verantwoordelijkheid daarvoor geheel buiten zichzelf legt. Ook heeft zij niet kunnen voorkomen dat [de minderjarige] vele blauwe plekken (op verschillende momenten en door verschillende professionals vastgesteld) heeft opgelopen, sprake was van smetplekken, een schimmelinfectie en een zodanig verwaarloosd gebit
dat sprake was van ontstekingen in die mate dat het noodzakelijk is gebleken tandjes te verwijderen. Er is sprake geweest van kindermishandeling in vele vormen waaronder
ook verwaarlozing. Ook al zou het bij [de minderjarige] geconstateerde letsel zijn veroorzaakt
door ongelukjes, zoals door de moeder aangevoerd, dan heeft zij hierop, gelet op de zorgwekkende situatie van [de minderjarige] ten tijde van de uithuisplaatsing, absoluut niet adequaat gereageerd.
Sinds dat [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft zijn er geen tekenen van mishandeling en verwaarlozing meer. [de minderjarige] is inmiddels goed op gewicht en haar mondje is aan het helen. Het hof acht de stelling van de moeder dat de slechte conditie van het gebit van [de minderjarige] in het pleegezin is ontstaan en dat de pleegmoeder haar mishandelt dan ook niet aannemelijk.
5.6
Gebleken is dat [de minderjarige] , die als gevolg van haar belaste voorgeschiedenis kwetsbaar en beschadigd is, naast basale zorg en veiligheid een voorspelbare, stimulerende en stabiele opvoedingsomgeving nodig heeft. Naar het oordeel van het hof is de moeder onmachtig om zorg te dragen voor [de minderjarige] en kan de veiligheid van [de minderjarige] in de gezinssituatie bij de moeder niet worden gegarandeerd. Tijdens de omgangsmomenten komt naar voren dat de moeder onvoldoende kan aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] en zich onvoldoende bewust is van wat [de minderjarige] nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Naar gebleken is beschikken de pleegouders van [de minderjarige] wel over de benodigde opvoedkundige capaciteiten en bieden zij haar wat zij nodig heeft. [de minderjarige] heeft in het pleeggezin op verschillende fronten een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Ook een plaatsing bij oma (mz) is niet aan de orde reeds vanwege het feit dat oma (mz) de ernstige zorgen die er zijn onvoldoende herkend en de oorzaken buiten de moeder legt. Daarbij is het zorgelijk dat ook tijdens een huisbezoek door de raad bij oma [de minderjarige] smoezelig oogt en [de minderjarige] daar in korte tijd en op de vroege ochtend chips en grote koeken eet. Ook heeft de oma (mz) documentatie op het gebied van mishandeling (van een buurmeisje) als ook bedreiging tegen het leven gericht en is de samenwerking met oma (mz) moeizaam verlopen waarbij ook is gebleken dat de oma (mz)
in het bijzijn van [de minderjarige] schreeuwt. Ook heeft [de minderjarige] tijdens haar verblijf bij oma (mz) een breuk opgelopen en lopen de verhalen van moeder en oma (mz) over de oorzaak van deze breuk uiteen.
5.7
Gelet op het voorgaande, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog onverminderd aanwezig zijn en dat de uithuis-plaatsing noodzakelijk blijft voor haar verzorging en opvoeding. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient derhalve te worden verlengd. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat het perspectief van [de minderjarige] , volgens de GI, niet meer bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin waar zij verblijft. Ook het hof acht het in het belang
van [de minderjarige] dat de continuïteit in de huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin en een ongestoord hechtingsproces doorgang kunnen blijven vinden. Het hof zal de moeder dan
ook niet volgen in haar verzoek om in de overwegingen op te nemen dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de pleegouders ligt. Nu er niet meer wordt toegewerkt aan thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, zal de GI, zo heeft zij ter zitting van het hof naar voren gebracht, de raad gaan verzoeken om een onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel. De GI heeft verder nog aangegeven dat zij, omdat er nog geen achttien maanden waren verstreken sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , er voor heeft gekozen om eerst een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.
Het hof merkt in dit kader op dat de wet voor de beëindiging van het ouderlijk gezag niet (meer) als vereiste stelt dat sprake is van een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden. Het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.8
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat er op korte termijn, in ieder geval voor het verstrijken van de periode van verlenging van de uithuisplaatsing, duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 12 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.