In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016, gaat het om een hoger beroep inzake de ontbinding van een pachtovereenkomst en een vordering tot ontruiming. De appellanten, bestaande uit de gezamenlijke erfgenamen van een overleden partij, hebben de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst ingediend op basis van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis tot het betalen van pachtpenningen door de broers, die de geïntimeerden zijn. Het hof heeft eerder in een arrest van 7 juli 2015 geoordeeld dat de broers [geïntimeerden] niet hebben bewezen dat zij toestemming hadden voor de verkoop van een melkquotum, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van de tekortkoming.
De appellanten hebben aangevoerd dat de broers in gebreke zijn gebleven met de betaling van pachtpenningen en dat deze tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Het hof heeft vastgesteld dat er geen beroep is gedaan op de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, wat volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad noodzakelijk is. Het hof heeft geconcludeerd dat de tekortkoming van de broers vaststaat en dat de vordering tot ontbinding moet worden toegewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de pachtovereenkomst ontbonden, terwijl de vordering tot ontruiming werd afgewezen. Dit omdat het verpachte deel deel uitmaakt van de onverdeelde nalatenschap van de ouders van partijen, waardoor de broers aan hun aandeel in die nalatenschap een recht op (mede)gebruik van het verpachte kunnen ontlenen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd in verband met de familieverhouding tussen partijen.