ECLI:NL:GHARL:2016:598

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.088.979
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en ontruiming in het kader van erfgenamen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016, gaat het om een hoger beroep inzake de ontbinding van een pachtovereenkomst en een vordering tot ontruiming. De appellanten, bestaande uit de gezamenlijke erfgenamen van een overleden partij, hebben de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst ingediend op basis van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis tot het betalen van pachtpenningen door de broers, die de geïntimeerden zijn. Het hof heeft eerder in een arrest van 7 juli 2015 geoordeeld dat de broers [geïntimeerden] niet hebben bewezen dat zij toestemming hadden voor de verkoop van een melkquotum, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van de tekortkoming.

De appellanten hebben aangevoerd dat de broers in gebreke zijn gebleven met de betaling van pachtpenningen en dat deze tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Het hof heeft vastgesteld dat er geen beroep is gedaan op de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, wat volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad noodzakelijk is. Het hof heeft geconcludeerd dat de tekortkoming van de broers vaststaat en dat de vordering tot ontbinding moet worden toegewezen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de pachtovereenkomst ontbonden, terwijl de vordering tot ontruiming werd afgewezen. Dit omdat het verpachte deel deel uitmaakt van de onverdeelde nalatenschap van de ouders van partijen, waardoor de broers aan hun aandeel in die nalatenschap een recht op (mede)gebruik van het verpachte kunnen ontlenen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd in verband met de familieverhouding tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.088.979
(zaaknummer rechtbank 634910)
arrest van de pachtkamer 2 februari 2016
inzake

1.de gezamenlijke erfgenamen van [appellant 1] ,laatstelijk wonende te [woonplaats] ,

2 [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3 [appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4 [appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
5 [appellant 5],
wonende te [woonplaats] ,
6 [appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
7 [appellant 7],
wonende te [woonplaats] ,
8 [appellant 8],
wonende te [woonplaats] ,
9 [appellant 9],
wonende te [woonplaats] ,
10 [appellant 10],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal beroep,
geïntimeerden in het incidenteel beroep,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. R. Teerink,
tegen:

1.de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde 1] ,laatstelijk wonende te [woonplaats] ,

2 [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
hierna: gezamenlijk de broers [geïntimeerden] , en afzonderlijk (de erven van) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A.M. Rottier.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 7 juli 2015 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ de akte uitlating na tussenarrest van de broers [geïntimeerden] ;
■ de antwoordakte na tussenarrest van [appellanten]
2.2
Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij het arrest van 7 juli 2015 heeft het hof de broers [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld om hetzij mededeling te doen van de totstandkoming van een regeling tussen partijen, hetzij bewijs over te leggen van betaling van de door hen aan [appellanten] verschuldigde bedragen.
2.2
Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen.
2.3
Bij genoemd arrest (onder 2.17 en 2.18) was het hof tot de conclusie gekomen dat aan [appellanten] ter zake van het melkquotum een bedrag van € 25.278,01 toekwam, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2008. Bij akte uitlating na tussenarrest hebben de broers [geïntimeerden] bewijs overgelegd van een betaling ad € 31.495,49 op 21 augustus 2015. [appellanten] erkennen dat met deze betaling het ter zake van het melkquotum verschuldigde bedrag is voldaan (antwoordakte na tussenarrest onder 11).
2.4
Met betrekking tot de verschuldigde pachtpenningen was het hof bij hetzelfde arrest (onder 2.20, 2.22 en 2.23) tot de conclusie gekomen dat aan [appellanten] toekwam bedragen (1) van € 1.500,08, te vermeerderen met 5% contractuele rente vanaf respectievelijk 21 april 2006 en 21 april 2007, (2) van € 9.542,17, te vermeerderen met 5% contractuele rente vanaf 20 januari 2015 en (3) van € 1.432,79, te vermeerderen met 5% contractuele rente vanaf 20 januari 2015. De broers [geïntimeerden] hebben bij akte uitlating na tussenarrest bewijs overgelegd van een betaling van € 13.281,60 op 21 augustus 2015. [appellanten] erkennen dat daarmee ook deze bedragen zijn voldaan (antwoordakte na tussenarrest onder 11).
2.5
Bij deze stand van zaken resteren enkel nog de vorderingen van [appellanten] tot ontbinding van de pachtovereenkomst en tot ontruiming van het gepachte.
2.6
[appellanten] voeren aan (antwoordakte na tussenarrest onder 12) dat de pachtpenningen 2014 nog niet volledig zijn voldaan, omdat de broers [geïntimeerden] contractuele rente verschuldigd zijn geworden doordat zij te laat hebben betaald. De pachtpenningen 2014 zijn echter geen voorwerp van enige vordering in dit geding en een tekortkoming in de verbintenis tot betaling van déze penningen is door [appellanten] niet aan hun vordering tot ontbinding ten grondslag gelegd. Voor de uitkomst van het onderhavige geding kan de bedoelde (naar valt aan te nemen: beperkte) betalingsachterstand dus niet bepalend zijn.
2.7
Aan hun vordering tot ontbinding hebben [appellanten] ten grondslag gelegd (1) de vervreemding van het melkquotum door [geïntimeerde 1] zonder toestemming van de ouders van partijen als toenmalige verpachters (inleidende dagvaarding onder 1 en 24, conclusie van repliek onder 32 en grief I in het principaal beroep) en (2) het tekortschieten van de broers [geïntimeerden] in de nakoming van de verbintenis tot het betalen van de verschuldigde pachtpenningen (conclusie van repliek onder 38 en 42 en toelichting op grief III in het principaal beroep onder 43).
2.8
Volgens artikel 6:265 lid 1 Burgerlijk Wetboek geeft iedere tekortkoming aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. Het vervolg van de bepaling benoemt als uitzondering het geval dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het hof heeft zich de vraag gesteld of in de stellingen van de broers [geïntimeerden] besloten ligt dat zij zich op deze uitzondering beroepen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een beroep op de uitzondering noodzakelijk, in die zin dat zonder een dergelijk beroep het aan de rechter niet vrijstaat om een vordering tot ontbinding af te wijzen indien de tekortkoming die aan de vordering tot ontbinding ten grondslag is gelegd, vaststaat.
2.9
In de stukken in eerste aanleg heeft het hof geen beroep van de broers [geïntimeerden] op de bedoelde uitzondering kunnen lezen. Niettemin heeft de rechtbank de vordering tot ontbinding van [appellanten] afgewezen op de grond dat de tekortkoming de ontbinding niet zou rechtvaardigen omdat [geïntimeerde 1] niet kan worden verweten dat hij heeft verondersteld dat het melkquotum aan hem toebehoorde (vonnis van 17 mei 2011, p. 7 midden). Op de daartegen gerichte grief van [appellanten] hebben de broers [geïntimeerden] als volgt gereageerd (memorie van antwoord in het principaal beroep onder 9):
“Aan [appellanten] moet worden toegegeven, dat de omstandigheid, dat [geïntimeerde 1] erop mocht vertrouwen dat het melkquotum aan hem toebehoorde, geen omstandigheid betreft, waarmee een beroep zou kunnen worden gedaan op de zogenaamde ‘tenzijclausule’ van artikel 265 lid 1 Boek 6 BW.”
De bespreking van de grief hebben de broers [geïntimeerden] als volgt afgesloten (idem onder 14):
“ [geïntimeerde 1] concludeert met betrekking tot deze grief, dat weliswaar de gevorderde ontbinding niet afgewezen dient te worden vanwege de door de Pachtkamer vermelde omstandigheid, maar vanwege het feit, dat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde 1] . Hiertoe zal [geïntimeerde 1] een incidentele grief aanvoeren hierna.”
Noch in (de toelichting op) bedoelde incidentele grief, noch elders in de stukken van het hoger beroep heeft het hof van de zijde van de broers [geïntimeerden] enigerlei referte aan de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt kunnen (in)lezen. Aldus beperkt het debat zich in dit verband dus tot de vraag of van een tekortkoming sprake is.
2.1
Bij het arrest van 7 juli 2015 (onder 2.9) heeft het hof geoordeeld dat de broers [geïntimeerden] hebben bewezen dat zij toestemming hadden voor verkoop van het quotum (maar niet dat door vader en/of moeder [van partijen] afstand is gedaan van hun aanspraak ter zake van de verkoopopbrengst). Verkoop van het melkquotum zonder toestemming is dus geen deugdelijke grondslag voor de vordering tot ontbinding van [appellanten]
2.11
Dat de broers [geïntimeerden] langere tijd betaling van verschuldigde pachtpenningen achterwege hebben gelaten, staat echter vast. Bij antwoordakte vermeerdering van eis onder 5 hebben de broers [geïntimeerden] aangevoerd dat partijen hebben afgesproken, althans dat zij dat zo mochten begrijpen dat “gedurende de onderhandelingsperiode” de achterstallige pachtpenningen niet betaald zouden worden, zolang er nog uitzicht bestond op de totstandkoming van een integrale regeling. Deze afspraak wordt door [appellanten] betwist (antwoordakte na tussenarrest onder 9) en hun vordering tot ontbinding handhaven zij uitdrukkelijk (idem onder 13).
2.12
Op zichzelf is dit nieuwe verweer van de broers [geïntimeerden] toelaatbaar, omdat zij zich immers beroepen op een beweerdelijk ná het nemen van de memorie van antwoord (13 maart 2012) tussen partijen gemaakte afspraak.
2.13
Volgens de eigen stellingen van de broers [geïntimeerden] hebben de door hen bedoelde onderhandelingen over een regeling plaatsgevonden vanaf begin 2013 (antwoordakte vermeerdering van eis onder 3). In dat licht is niet begrijpelijk waarom een eventuele afspraak dat gedurende de onderhandelingsperiode de achterstallige pachtpenningen niet betaald zouden worden, aan de niet-betaling van reeds vóór begin 2013 verschuldigde pachtpenningen (en contractuele rente) het karakter van een tekortkoming zou kunnen ontnemen. De tekortkoming van de broers [geïntimeerden] staat daarmee vast. Nu, zoals hiervoor overwogen, voor het hof niet ter beoordeling staat of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt, is de conclusie onontkoombaar dat de vordering tot ontbinding moet worden toegewezen.
2.14
De slotsom is dat de grieven in het principaal en het incidenteel beroep deels doel treffen en voor het overige falen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw recht doende de vordering tot ontbinding toewijzen. De overige vorderingen zullen worden afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot ontruiming van het verpachte. Het verpachte maakt immers deel uit van de (in zoverre) onverdeelde nalatenschap van de ouders van partijen (zie de verklaring voor erfrecht, productie 1 bij inleidende dagvaarding), zodat de broers [geïntimeerden] aan hun aandeel in die nalatenschap een recht op (mede)gebruik van het verpachte kunnen ontlenen (artikelen 3:168-169 Burgerlijk Wetboek), terwijl bovendien denkbaar is dat het (voormalige) verpachte uiteindelijk aan hen zal worden toegedeeld (artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek).
2.15
Het hof zal de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg, als in het principaal en het incidenteel beroep compenseren in verband met de tussen partijen bestaande familieverhouding.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2011 en doet opnieuw recht;
ontbindt de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg, als in het principaal en het incidenteel beroep, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.J.P. Lock en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.