In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 1 september 2014 een beroep van de betrokkene ongegrond verklaarde. De betrokkene had tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn beroep mondeling toe te lichten. De kantonrechter had in de oproeping voor de zitting aangegeven dat uitsluitend het draagkrachtverweer zou worden behandeld, maar heeft desondanks het beroep ook inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard. Dit leidde tot de conclusie dat de kantonrechter in strijd heeft gehandeld met artikel 12, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), dat voorschrijft dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun zienswijze toe te lichten.
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de betrokkene niet ter zitting is verschenen, omdat hij ervan uitging dat er geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden. De kantonrechter heeft echter, in tegenspraak met de verwachtingen die door de oproep zijn gewekt, het beroep inhoudelijk behandeld. Het hof oordeelt dat de betrokkene hierdoor niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen de beslissing van de officier van justitie toe te lichten, wat in strijd is met de hoorplicht.
Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en bepaalt dat de zaak opnieuw zal worden behandeld op een zitting van het hof, zodat de betrokkene alsnog de kans krijgt om zijn beroep mondeling toe te lichten. Het hof wijst de stelling van de advocaat-generaal af dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat er geen sprake is van een niet-ontvankelijkverklaring door de kantonrechter. De beslissing van het hof houdt iedere verdere beslissing aan.