Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
10 september 2014 en 9 maart 2016 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
7 juni 2016, zijnde een termijn van vier weken gerekend vanaf 10 mei 2016, voor ‘Afwachten griffierecht appellant (Dagv)’. Op de roldatum 7 juni 2016 is geconstateerd dat de betaling door [appellant] nog niet had plaatsgevonden. Omdat de betaling door [appellant] op 7 juni 2016 tot 24.00 uur kon plaatsvinden, is de zaak aangehouden en verwezen naar de roldatum 14 juni 2016 om op die datum na te gaan of toch nog tijdige betaling door [appellant] had plaatsgevonden.
3.De motivering van de beslissing
7 juni 2016. [appellant] had het griffierecht binnen voormelde termijn niet voldaan.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat sprake zou zijn van een binnen de in de aanmaning gestelde termijn gedane 'tijdige' betaling. Uit het enkele feit dat in de door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) verzonden aanmaning een termijn is genoemd had [appellant] niet mogen afleiden dat het hier de uiterste betaaldatum voor het griffierecht betrof. De uiterste betaaldatum voor het verschuldigde griffierecht, 7 juni 2016, stond wél vermeld op de door het LDCR verstuurde griffiegeldnota van 11 mei 2016.