ECLI:NL:GHARL:2016:5632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
200.187.045/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en toekomstperspectief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, verzet zich tegen de uithuisplaatsing en stelt dat haar situatie is verbeterd, waardoor het niet noodzakelijk is dat [de minderjarige1] uit huis geplaatst blijft. De vader steunt de uithuisplaatsing en maakt zich zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder, die volgens hem niet in staat is om [de minderjarige1] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de eerdere beschikking aanwezig waren en dat deze gronden nog steeds van toepassing zijn. Het hof benadrukt het belang van het toekomstperspectief van [de minderjarige1] en de noodzaak om op korte termijn duidelijkheid te krijgen over zijn situatie. De beslissing van de kinderrechter om de uithuisplaatsing te verlengen is bekrachtigd, en het hof heeft de GI opgedragen om ook de mogelijkheden van een netwerkplaatsing bij opa te onderzoeken. De moeder's verzoek om de duur van de machtiging te bekorten is afgewezen, omdat continuering van de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor het verkrijgen van duidelijkheid over het toekomstperspectief van [de minderjarige1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.045/01
(zaaknummer rechtbank C/19/112678/JE RK 15-515)
beschikking van 7 juli 2016
inzake.
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam,
en
Stichting Jeugdbescherming Noord / Drenthe,
gevestigd te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
en
[verweerder]
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Meppel.
Als overige belanghebbende(n) zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder met productie(s), ingekomen op 3 maart 2016;
- het verweerschrift van de vader;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 17 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Gerson van 21 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gerson van 27 mei 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is verschenen de heer [C] , de jeugdbeschermer.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het op 1 juni 2015 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren [in] 2011 te [D] [C] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
De moeder heeft naast [de minderjarige1] nog een minderjarige dochter, [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2005 uit een eerdere relatie van de moeder, over wie de moeder alleen het gezag heeft. [de minderjarige2] staat onder toezicht sinds 2 januari 2007. [de minderjarige2] woont sinds 4 januari 2016 - op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing - bij haar vader en zijn gezin in [E] .
3.3
[de minderjarige1] is onder toezicht van de GI gesteld bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 februari 2015 vanaf die dag tot 1 januari 2016.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 15 december 2015 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd tot 15 december 2016 en de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de termijn van 15 december 2015 tot uiterlijk 15 december 2016.
3.5
[de minderjarige1] verblijft sedert 15 december 2015 in een pleeggezin.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De moeder verzet zich niet tegen de door de kinderrechter bij beschikking van 15 december 2015 uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof stelt vast dat mr. Gerson ter zitting van het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep om het inleidend verzoek van de GI tot (verlenging van) de ondertoezichtstelling af te wijzen althans de termijn van de ondertoezichtstelling te beperken, heeft ingetrokken.
Het hoger beroep van de moeder richt zich thans uitsluitend tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de termijn van 15 december 2015 tot uiterlijk 15 december 2016.
4.2
De moeder verzoekt het hof de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en opnieuw beschikkende primair het inleidend verzoek van de GI tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen, althans de duur te beperken in die zin - zoals ter zitting is verzocht - dat [de minderjarige1] vanaf de zomervakantie weer bij de moeder komt te wonen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen. Zij stelt dat de kinderrechter aan de hand van de ter beschikking staande gegevens niet heeft mogen oordelen dat er gronden waren voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . In de kern betoogt de moeder dat er gelet op haar nieuwe woonsituatie en de ondersteuning die zij krijgt van haar vader, [F] (hierna verder te noemen: opa), geen noodzaak is om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen.
De moeder woont sinds december 2015 bij opa in [A] . Zijn woning is schoon, opgeruimd en geschikt voor kinderen, aldus de moeder. Ook met haarzelf gaat het goed. Er is volgens de moeder veel veranderd het afgelopen jaar. De scheiding is rond, zij heeft haar financiën op de rit en zij is bezig weer structuur in haar leven te brengen; zij volgt een horeca-opleiding en doet vrijwilligerswerk. Ook is de moeder voornemens om weer contact te leggen met haar voormalige psycholoog om verder te werken aan haar eigen problematiek.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij met begeleiding van opa goed voor [de minderjarige1] kan zorgen. Opa kan volgens de moeder - niet als opvoeder maar als helper - op de achtergrond toezien op een goede en evenwichtige opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en kan de moeder, waar nodig, aansturen. Er zijn volgens de moeder op dit moment geen conflicten, de samenwoning met opa gaat heel goed, alles is tussen hen bespreekbaar en adviezen van opa worden door de moeder goed opgevolgd. Daarbij komt dat de moeder een heel netwerk heeft in de omgeving van [A] . Zo wijst ze erop dat haar stiefmoeder eveneens zeer betrokken is en de moeder steunt waar mogelijk. De moeder begrijpt dan ook niet waarom [de minderjarige1] niet bij haar en opa zou kunnen wonen. Een netwerkplaatsing verdient volgens de moeder de voorkeur boven plaatsing in een pleeggezin. Volgens de moeder heeft de GI nagelaten gedegen onderzoek te verrichten. Desgevraagd heeft de moeder ter zitting van het hof verklaard in de toekomst zelfstandig te willen wonen, maar pas op het moment dat het toegestaan zou worden door de GI.
5.3
De GI heeft de visie van de moeder ten aanzien van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gemotiveerd bestreden en acht de uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg onverminderd in zijn belang noodzakelijk. Hoewel de uithuisplaatsing nog maar van korte duur is en het perspectief van [de minderjarige1] nog moet worden onderzocht, wordt (terug)plaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder (en opa) - gelet op de hulpgeschiedenis in het gezin van de moeder - door de GI niet als een reële optie beschouwd. Wel is de GI aan het onderzoeken in hoeverre de woning van opa, alsmede de nieuwe (huur)woning van de vader als een logeerplek voor [de minderjarige1] kan fungeren. Of de GI de vader ook zal gaan beschouwen als een mogelijke perspectiefbiedende plek voor [de minderjarige1] zal afhangen van de logeermomenten. Er zijn op dit moment nog te veel zorgen over (de alcoholverslaving van) de vader; de GI wil daarover en de eventueel in te zetten hulpverlening met vader in gesprek.
Met [de minderjarige1] gaat het op dit moment goed. Hij heeft zijn draai gevonden in het pleeggezin, gaat naar school, maakt vrienden en is zich weer als kind gaan gedragen.
5.4
De vader staat achter de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in het huidige pleeggezin. Hij bezoekt [de minderjarige1] regelmatig (samen met de moeder) in het pleeggezin en heeft een goed contact met de gezinsvoogd. De vader krijgt positieve berichten vanuit het pleeggezin en van [de minderjarige1] zelf. Het gaat goed met hem. De vader maakt zich ernstige zorgen over [de minderjarige1] in de gezinssituatie van de moeder en acht het niet in het belang van [de minderjarige1] dat hij opgroeit bij zijn opa. De vader vreest dat opa, die op leeftijd is en gezondheidsproblemen heeft, de opvoedingstaken op zich gaat nemen, omdat de moeder daar niet toe in staat is, hetgeen is gebleken in het verleden. De situatie van de vader is overigens gewijzigd. De vader beschikt over eigen woonruimte, heeft een studie gevolgd en een nieuwe baan.
5.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn.
Het moge zo zijn dat de persoonlijke situatie van de moeder het afgelopen jaar is verbeterd in die zin dat de scheiding, die gepaard ging met strijd en ruzies is afgerond, en dat de moeder thans bij opa in een meer evenwichtige situatie verkeert, het hof deelt niet de conclusie die de moeder daaraan verbindt.
5.6
Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat het de moeder ontbreekt aan voldoende pedagogische vaardigheden en dat zij vanwege haar beperkingen niet in staat is zelfstandig voor [de minderjarige1] te zorgen en hem het veilige, stabiele en stimulerende opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft.
Dat de moeder onmachtig is om [de minderjarige1] zelfstandig te verzorgen en op te voeden blijkt uit de jarenlange hulpverleningsgeschiedenis. Maximaal ingezette hulpverlening heeft niet tot een blijvende verbetering van de situatie geleid. Zo wist de moeder bijvoorbeeld ondanks de diverse vormen van hulpverlening zelfs basale doelen als hygiëne in huis niet te behalen.
Dat de hulpverlening zeer intensief is geweest blijkt uit de omstandigheid dat de moeder van oktober 2006 tot en met september 2012 met [de minderjarige2] (en vanaf zijn geboorte in 2011 eveneens met [de minderjarige1] ) heeft gewoond in een therapeutisch zorgcentrum in [G] . Hier is in kleine stappen toegewerkt naar zelfstandig wonen. Vervolgens is de moeder met de vader gaan samenwonen in [H] , aanvankelijk, tot 2013, met zeer intensieve ondersteuning van het zorgcentrum en daarna, tot in april 2014, met ondersteuning van [I] (IOG). Na het uiteengaan van de moeder en de vader in het najaar van 2014, toen bleek dat de moeder niet in staat was de kinderen te verzorgen en op te voeden, is opnieuw hulpverlening (IOG en huishoudelijke hulp) ingezet. Ondanks deze hulp wist de moeder echter geen verbetering te brengen in haar situatie.
5.7
De omstandigheid dat de moeder thans bij opa inwoont doet niet af aan het feit dat de moeder onmachtig is [de minderjarige1] te verzorgen en op te voeden en maakt naar het oordeel van het hof niet dat ten aanzien van de uithuisplaatsing anders moet worden geoordeeld, mede nu onvoldoende vast is komen te staan dat deze situatie bestendig is.
Er is weliswaar gebleken, zoals ook door de GI is bevestigd, dat opa wel degelijk een positieve rol heeft gehad in het leven van de moeder - zo is hij in het verleden regelmatig bijgesprongen en heeft hij het leven en de huishouding van de moeder telkens weer op orde gebracht - , maar er zijn ook zorgen over hun verhouding, de eventuele conflicten en de rolverdeling in de opvoeding van [de minderjarige1] . Volgens de GI kan opa de moeder aansturen, maar niet langdurig. De GI maakt zich er ook zorgen over dat de moeder - nu de ervaring leert dat de moeder leunt op de veelvuldig ingezette hulpverlening - te veel op opa zou gaan leunen en dat het voor [de minderjarige1] lastig zou worden zowel de moeder als opa als opvoeder te hebben. Ook blijft het voor de GI de vraag of opa, gelet op zijn leeftijd en de generatiekloof, goed en adequaat voor [de minderjarige1] kan zorgen. De woonsituatie bij opa is volgens de GI door een ad hoc beslissing, een noodsprong van de zijde van de moeder, tot stand gekomen, omdat moeder na de echtscheiding en de verkoop van de echtelijke woning in december 2015 zonder eigen woonruimte kwam te zitten. De GI maakt zich zorgen over de intentie van de moeder om bij de opa te blijven wonen.
Dat de GI geen onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden van de moeder om [de minderjarige1] met hulp van haar vader op te voeden vanuit de thuissituatie bij opa, is in dat licht voldoende te rechtvaardigen.
5.8
Daarbij tekent het hof aan dat het gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige1] noodzakelijk is dat op korte termijn duidelijkheid komt omtrent zijn toekomstperspectief en dat daartoe thans alle zeilen worden bijgezet. Ook de ouders hebben daar recht op. Het hof onderschrijft op dit punt het standpunt van de moeder dat primair onderzocht moet worden of een kind bij zijn ouders of andere naaste familie kan opgroeien. Een onderzoek naar de mogelijkheid van een dergelijke netwerkplaatsing dient zich, anders dan de GI van plan is, naar het oordeel van het hof mede uit te strekken tot de vraag of [de minderjarige1] bij opa zou kunnen opgroeien.
De GI heeft ter zitting verklaard dat de komende maanden zal worden onderzocht of het perspectief van [de minderjarige1] kan zijn gelegen in terugplaatsing bij de vader, hetgeen mede zal worden onderzocht aan de hand van de resultaten van (verder) uit te breiden omgangsmomenten, waarbij het belang van [de minderjarige1] tot uitgangspunt dient.
Hier acht het hof een taak voor de GI weggelegd om niet alleen de mogelijkheden van de vader maar ook de mogelijkheden van opa om [de minderjarige1] te verzorgen en op te voeden te betrekken in het onderzoek naar het toekomstperspectief van [de minderjarige1] .
5.9
Het hof ziet geen reden de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten zoals door de moeder subsidiair verzocht. In ieder geval is noodzakelijk om het verblijf van [de minderjarige1] in het pleeggezin te continueren gedurende de tijd die (nog) nodig is om duidelijkheid te verkrijgen over zijn toekomstperspectief.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. A.W. Beversluis en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 7 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.