ECLI:NL:GHARL:2016:5486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.174.145
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele schadevergoeding in schadestaatprocedure na onrechtmatig gebruik van perceel

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die is ingesteld door [appellante] B.V. tegen Maatschap [naam maatschap] en haar maten, naar aanleiding van onrechtmatig gebruik van een perceel. [appellante] heeft in de periode van juni 2008 tot en met maart 2009 schade geleden omdat zij het perceel nodig had om de ontgrondingslocatie te bereiken met haar vrachtwagens. Het hof oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig gebruik van het perceel door [geïntimeerde] en de onmogelijkheid voor [appellante] om de ontgrondingslocatie te bereiken. Het hof stelt vast dat het perceel in droge perioden bereikbaar was en dat er geen voldoende bewijs is geleverd dat het perceel in natte perioden onbereikbaar was. De schadevordering van [appellante] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.174.145
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 4075485)
arrest van de pachtkamer van 5 juli 2016
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.G.C. Scheurink,
tegen:
Maatschap [naam maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
en haar maten
[maat 1] ,
en
[maat 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. Zeilmaker.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2016 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte tot rectificatie van [geïntimeerde]
- het proces-verbaal van comparitie van 19 mei 2016.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat en na wijziging van eis - de vernietiging van de vonnissen van 25 april 2013, 30 mei 2013 en 2 juli 2015 en te bepalen dat de schadebegroting wel dient te worden gebaseerd op het ten gevolge van het onrechtmatig gebruik van het perceel kadastraal bekend [naam gemeente] , sectie Z, nummer 4606 door [geïntimeerde] wel degelijk onbereikbaar zijn van de eigen klei in vak 2 en, opnieuw rechtdoende, de schade vast te stellen op de bedragen van € 125.021,92 exclusief btw en
€ 226.969,52 exclusief btw met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van die bedragen aan haar en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Op 27 augustus 2002 heeft [appellante] van [geïntimeerde] een perceel cultuurgrond aangekocht, kadastraal bekend gemeente [naam gemeente] , sectie Z nummer 4606, groot 2.72.10 ha en deel uitmakend van het natuurontwikkelingsproject [naam project] te [plaats] (verder ook te noemen het perceel of het perceel van [geïntimeerde] ) voor de winning van klei. Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] het perceel om niet mocht blijven gebruiken tot aan de datum van de aanvang van de ontgronding na afgifte van de ontgrondingsvergunning.
2.2
Bij brief van 6 maart 2007 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] het recht van gebruik van het perceel opgezegd.
2.3
Naast het perceel van [geïntimeerde] heeft [appellante] andere percelen verworven. Het perceel van [geïntimeerde] was ontsloten via de [straatnaam] , een onverharde landweg langs de [naam rivier] , die bij de noordelijke hoek van het perceel van [geïntimeerde] een bocht maakt in zuidwestelijke richting.
2.4
In het werkplan van 31 mei 2007 zijn de aangekochte percelen in vijf vakken verdeeld waarvan het voorheen aan [geïntimeerde] toebehorende perceel in vak 4 ligt. Dit vak zou in 2010 – 2011 worden ontgrond. De vakken 1 en 2, gelegen ten noordwesten van het perceel en de [straatnaam] , zouden in 2007 – 2008 worden ontgrond. In juni 2007 is [appellante] gestart met de ontgronding.
2.5
[geïntimeerde] is een procedure gestart bij de pachtkamer van de rechtbank
‘s-Hertogenbosch en heeft schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst tussen haar als pachter en [appellante] als verpachter gevorderd. [appellante] heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd. Bij vonnis van 24 maart 2009 heeft de pachtkamer de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellante] heeft geleden en nog zal lijden door het onrechtmatig gebruik van het perceel door [geïntimeerde] en haar veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Dit vonnis is door de pachtkamer van dit hof bij arrest van 1 juni 2010 bekrachtigd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg jegens [geïntimeerde] hoofdelijk voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gevorderd de vaststelling van de schade op een bedrag van
€ 125.021,92 exclusief btw voor de geleden schade en op een bedrag van € 226.969,52 exclusief btw voor de toekomstige schade, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente, en met de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 8 november 2012 een descente bevolen en bij vonnis van 25 april 2013, hersteld bij vonnis van 30 mei 2013, geoordeeld dat het door [appellante] gestelde causaal verband ontbreekt en haar toegestaan een herziene schadebegroting in het geding te brengen. [appellante] heeft daarvan afgezien, waarna de pachtkamer bij eindvonnis van 2 juli 2015 de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen en [appellante] uitvoerbaar bij voorraad heeft veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.Debeoordelingvandegrievenendevordering

4.1
Het hoger beroep richt zich tegen het tussenvonnis van 25 april 2013 en het eindvonnis. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hoger beroep van het tussenvonnis niet meer openstaat omdat [appellante] eerder heeft geappelleerd tegen dat vonnis.
4.2
Uit het arrest van de pachtkamer van dit hof van 24 juni 2014 volgt dat [appellante] het hoger beroep tegen het tussenvonnis te laat heeft ingesteld. [appellante] is dan ook niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep. In voormeld arrest heeft het hof voorts onder 2.1 overwogen dat bij gelegenheid van het hoger beroep tegen het eindvonnis opnieuw hoger beroep tegen het tussenvonnis zou kunnen worden ingesteld. Het hof heeft geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
4.3
In hoger beroep ligt in de kern de vraag voor of tussen de door [appellante] gevorderde schade en het voortgezette gebruik van het perceel door [geïntimeerde] causaal verband bestaat in de zin die [appellante] heeft gesteld. [appellante] heeft aan haar schadebegroting ten grondslag gelegd dat zij het perceel van [geïntimeerde] in de periode van juni 2008 tot en met maart 2009 nodig had om daarover vak 2 te kunnen bereiken met haar vrachtwagens. De door haar gestelde schade vloeit voort uit het feit dat zij door het voortgezet gebruik van [geïntimeerde] gedurende deze periode vak 2 niet kon bereiken en dus niet kon ontgronden. Zij heeft gedurende die periode klei elders moeten inkopen. Dit reeds bij dagvaarding in eerste aanleg gestelde causaal verband heeft [appellante] in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafd en in haar wijziging van eis opgenomen (zie hiervoor onder 1.3).
4.4
Aan het oordeel van het hof is dan ook allereerst onderworpen de vraag of vak 2 onbereikbaar was geworden in voormelde periode doordat dat vak niet via het perceel van [geïntimeerde] kon worden benaderd. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. [appellante] heeft ter zitting bij het hof immers verklaard dat vak 2 over de [straatnaam] bereikbaar was in droge perioden waarmee al vast staat dat vak 2 ook op andere wijze bereikbaar was dan over het voormalige perceel van [geïntimeerde] . Daarmee faalt reeds de stelling dat vak 2 onbereikbaar was.
4.5
Daar komt nog het volgende bij:
- de [straatnaam] is in natte perioden over grote delen lastiger te berijden, dit geldt niet alleen voor de onder 2.3 bedoelde bocht. Daarmee is het causaal verband verbroken en diende [appellante] ook om andere redenen om te zien naar een andere route dan wel een verharding van de [straatnaam] . Een en ander volgt genoegzaam uit de bevindingen tijdens de descente in eerste aanleg (vgl. het proces-verbaal van 29 januari 2013 en het tussenvonnis van 25 april 2013) en de foto’s en filmpjes die [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht;
- van de vijf vervangende kleileveranties uit andere kleidepots die aan de schadestaat ten grondslag liggen, hebben er vier in de periode juni – half oktober 2008 en één in de periode december 2008 – januari 2009 plaatsgevonden, dus grotendeels in drogere, zomerse maanden;
- in 2007 hebben met klei geladen vrachtwagens van [appellante] over de [straatnaam] gereden en volgens [geïntimeerde] daarna ook nog (filmpjes producties II tot en met V bij memorie van antwoord);
- [appellante] heeft bij de aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden een rijplatenbaan aangelegd. Zoals ter zitting toegelicht, zijn de rijplaten in de lengterichting op de gehele [straatnaam] gelegd. Kennelijk zijn op enige plaats op de weg de rijplaten gaan schuiven. In elk geval hebben de chauffeurs verklaard over het wegschuiven van platen waardoor een vrachtwagen bijna is gekanteld en wel, naar hun zeggen tijdens de descente, in de [naam rivier] . Nog daargelaten de vraag of bedoelde plaats gelegen is aan het voormalige perceel van [geïntimeerde] – [geïntimeerde] betwist dat gemotiveerd, volgens haar ligt het perceel 150 meter van die plaats verwijderd en bevindt zich tussen de bocht en de [naam rivier] een weiland van 50 meter breed – heeft [appellante] niet voldoende toegelicht dat het dwars of in een waaiervorm leggen van de rijplaten (in de bocht) geen soelaas zou hebben geboden voor het door haar gesignaleerde probleem;
- thans heeft [appellante] de [straatnaam] - met uitzondering van het langs het voormalige perceel van [geïntimeerde] gelegen deel - opgehoogd met zand en belegd met stelconplaten, kennelijk na een verkregen vergunning daartoe. Dat dit eerder - ook in de bocht - niet mogelijk was en/of niet gerealiseerd kon worden binnen de periode van juni 2008 tot en met maart 2009 heeft [appellante] onvoldoende toegelicht.
4.6
Het in hoger beroep door [appellante] overgelegde rapport van Dibec Materiaalkunde van 24 juni 2014 (productie 19 bij memorie van grieven) legt tegenover het vorenstaande onvoldoende gewicht in de schaal. Dibec heeft de [straatnaam] ruim zes jaar later onderzocht en haar berekeningen gebaseerd op de toestand in 2014. Bovendien heeft zij de stijfheid van de weg langs het perceel van [geïntimeerde] onderzocht zonder rijplaten. Verder is kenbaar uit het rapport dat de [straatnaam] op meerdere plaatsen bij regen nat is en minder goed begaanbaar. Uit de foto’s die [geïntimeerde] heeft overgelegd bij productie VII (foto’s A1 tot en met A7) blijkt bovendien dat de bocht voorafgaand aan het onderzoek veelvuldig is bereden met zwaar materieel zonder dat in de bocht rijplaten of andere versteviging was aangebracht. De onderzochte situatie is derhalve niet te vergelijken met de uitgangssituatie, namelijk de weg in 2007/2008, voorzien van rijplaten.
4.7
[geïntimeerde] heeft nog gegevens overgelegd over de dagtemperaturen en waterstanden van de [naam rivier] gedurende de periode juni 2008 tot en met maart 2009. Deze gegevens geven echter geen uitsluitsel over de neerslag in die periode en daarmee de (on)begaanbaarheid van het besproken weggedeelte.
4.8
Het gestelde causaal verband kan dus niet worden aangenomen. De vordering tot vergoeding van schade (geleden en toekomstige) is daarom terecht afgewezen. [appellante] heeft, ondanks daartoe in eerste aanleg in de gelegenheid te zijn gesteld, een ander causaal verband/andere schade niet willen stellen en haar stellingen ter zake in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafd. Het hof ziet dan ook geen aanknopingspunt [appellante] nogmaals de gelegenheid te bieden haar stellingen omtrent het causaal verband en de schadestaat aan te passen. Het hoger beroep faalt.
4.9
De overige stellingen en verweren behoeven geen bespreking meer omdat deze, indien besproken, niet tot een ander oordeel leiden. Het door [appellante] gedane bewijsaanbod passeert het hof, omdat zij tegenover de gemotiveerde weerspreking van haar stellingen door [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijs van het door haar gestelde causale verband te worden toegelaten.
Slotsom
4.1
Het hoger beroep faalt, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op
€ 5.160 voor griffierecht en op € 6.526 (2 punten x tarief VI) voor salaris advocaat.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te ’s-Hertogenbosch (rechtbank Oost-Brabant) van 25 april 2013 (zoals hersteld bij vonnis van 30 mei 2013) en 2 juli 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 5.160 voor griffierecht en op € 6.526 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, G.P.M. van den Dungen en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.