ECLI:NL:GHARL:2016:5466

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.189.808/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een niet-spoedeisende nevenvordering in kort geding wegens nauwe samenhang met een spoedeisende hoofdvordering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in kort geding. De appellanten, handelend onder de naam [naam maatschap], vorderden de vernietiging van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een concurrentiebeding was geschorst. De zaak draaide om de vraag of het concurrentiebeding, dat was opgenomen in de arbeidsovereenkomst van de geïntimeerde, [geïntimeerde], rechtsgeldig was en of de belangenafweging in het voordeel van de appellanten diende uit te vallen. Het hof oordeelde dat de belangen van de geïntimeerde, die een nieuwe baan had gevonden met betere arbeidsvoorwaarden, zwaarder wogen dan de belangen van de appellanten. Het hof bevestigde dat er geen substantiële schade voor de appellanten was te verwachten door de schorsing van het concurrentiebeding. Daarnaast werd de vordering van de appellanten tot terugbetaling van studiekosten toegewezen, omdat de geïntimeerde de arbeidsovereenkomst had opgezegd om haar positie te verbeteren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank in conventie, maar vernietigde het in reconventie voor zover het de vordering tot terugbetaling van studiekosten betrof, en wees deze vordering toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.189.808/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4783708 VV EXPL 16-10)
arrest van 5 juli 2016
in de zaak van
1.
[naam maatschap] [appellant 2] , [appellant 4] , [appellant 3] , [appellant 5](handelende onder de naam [naam maatschap] )
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[naam maatschap],
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 2],
3.
[appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 3],
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 4],
5.
[appellant 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 5],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk:
[naam maatschap],
advocaat: mr. E.D. de Jong, kantoorhoudend te Steenwijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N. Entzinger, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het in kort geding gewezen vonnis van 1 maart 2016 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de (spoedappel)dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 maart 2016 (met grieven) en
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.2
[naam maatschap] vordert in dit hoger beroep:
“(…) dat bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het gewraakte vonnis d.d. 1 maart 2016 (…), te vernietigen en opnieuw rechtdoende, eventueel onder aanvulling van de gronden:
[geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk te verklaren in de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen dan wel deze aan haar te ontzeggen;
en de vorderingen die [naam maatschap] in reconventie heeft ingesteld alsnog toe te wijzen en derhalve [geïntimeerde] te veroordelen:
I. tot onverkorte nakoming van het tussen partijen geldende concurrentiebeding, en het haar derhalve te verbieden om:
• (als ondernemer en/of in loondienst) werkzaam te zijn als fysiotherapeut, manueel therapeut, kinderfysiotherapeut of bekkentherapeut binnen het verzorgingsgebied [verzorgingsgebied] ;
• contacten aan te gaan en/of te onderhouden met de relaties van [naam maatschap] ;
• patiënten van [naam maatschap] te (doen) behandelen;
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 dan wel een door Uw Hof te bepalen dwangsom, voor iedere overtreding van dit verbod en € 1.000,00 dan wel een door Uw Hof te bepalen dwangsom, voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat die overtreding van het verbod voortduurt;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een maand na betekening van het in dezen te wijzen arrest althans binnen een door Uw Hof in goede justitie te bepalen termijn het bedrag ad € 16.500,00 zijnde de door haar aan [naam maatschap] verschuldigde studiekosten, aan [naam maatschap] te voldoen;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze appelprocedure (zowel in conventie als in reconventie) en in de kosten van eerste aanleg.”

3.De vaststaande feiten

Tegen de vaststelling van de feiten, zoals de kantonrechter deze in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1. 12) heeft vastgesteld is niet gegriefd noch zijn daartegen anderszins bezwaren geuit. Aldus gaat het hof in hoger beroep ook van deze feiten uit. Het gaat daarbij om het volgende.
3.1
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2012 krachtens
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, 7 maanden, bij [naam maatschap] in dienst getreden als junior
bekkenfysiotherapeut tegen een bruto salaris van € 1.049,00 voor 20 uren per week exclusief
vakantietoeslag. De overeenkomst is telkens stilzwijgend verlengd. De laatste verlenging
heeft geleid tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.2
In artikel 11 van de arbeidsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen.
Hierin is het navolgende bepaald:
Artikel 11. Concurrentiebeding
11.1
De werknemer zal binnen twee jaar na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst zich
niet zelfstandig vestigen als fysiotherapeut, manueel therapeut of kinderfysiotherapeut indien
hij als zodanig werkzaam is geweest bij de werkgever, in het verzorgingsgebied van de
praktijk van de werkgever, zulks evenwel behoudens toestemming, verkregen van de
werkgever.
11.2
De werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die langer dan twee jaar heeft geduurd, is gehouden
aan een concurrentiebeding dat ziet op het elders in dienst treden. Dit houdt in dat hij binnen
twee jaar na het beëindigen van het dienstverband, niet in dienst zal treden in de functie van
fysiotherapeut, manueel therapeut c. q. kinderfysiotherapeut, indien hij als zodanig werkzaam is geweest bij de werkgever, indien de plaats van het nieuw te aanvaarden werkgebied in het verzorgingsgebied van de praktijk van de werkgever ligt, zulks evenwel behoudens toestemming, verkregen van de werkgever.
11.3
Het verzorgingsgebied
Het gebied waarvoor het concurrentiebeding geldt, gaat uit van een belang voor de
werkgever. De plaats waar de werknemer na het beëindigen van zijn dienstverband zijn
beroep gaat uitoefenen, mag niet zodanig zijn dat de werkgever daar substantiële schade van
ondervindt. Het verzorgingsgebied van de praktijk omvat dat gebied waar structureel het
merendeel van de patiënten door woon- of werksituatie uit afkomstig is. Het
verzorgingsgebied is bepalend. Het verzorgingsgebied strekt zich uit tot: [verzorgingsgebied]
. Indien het verzorgingsgebied van de nieuwe werkkring en het
verzorgingsgebied van de huidige werkgever een substantiële overlapping vertonen, is het
concurrentiebeding van toepassing.
11.4
Bij iedere overtreding van hetgeen hiervoor in dit artikel bepaald is, verbeurt de
werknemer aan de werkgever voor ieder dag waarop de overtreding zich voortduurt een
onmiddellijk opeisbare boete van € 225,- zonder daartoe enigerlei actie, ingebrekestelling of
de tussenkomst van de rechter nodig is en onverminderd verdere maatregelen welke ter zake
van de overtreding getroffen kunnen worden.
17.5
Het concurrentiebeding zal niet van toepassing zijn:
a. indien de werknemer een dienstverband aanvaardt in de intramurale sector;
b. indien de werknemer een dienstverband aanvaardt in de extramurale sector die een
aanzienlijke materiële verbetering voor hem betekent, zulks na overleg met de werkgever
3.3
In september 2012 is [geïntimeerde] begonnen met een driejarige masterstudie voor
bekkenfysiotherapeut. [naam maatschap] heeft de daaraan verbonden studiekosten van € 16.500,- voor
haar rekening genomen. Partijen hebben ter zake een scholingsovereenkomst gesloten
waarin, als aan nader geduide voorwaarden is voldaan, een terugbetalingsverplichting zijdens [geïntimeerde] is opgenomen.
3.4
In december 2014 hebben partijen gesproken over eventuele uitbreiding van de
arbeidsuren van [geïntimeerde] en een daaraan inherente hogere beloning. Partijen hebben hierover
geen overeenstemming bereikt.
3.5
In februari 2015 is [geïntimeerde] naast haar baan bij [naam maatschap] een dienstverband aangegaan met
een fysiotherapiepraktijk in Zwolle voor 20 uren per week.
3.6
Partijen hebben in juli 2015 gecorrespondeerd over de voorwaarden van een
mogelijke beëindiging van het dienstverband van [geïntimeerde] . Partijen hebben daaromtrent geen
overeenstemming bereikt.
3.7
In juli 2015 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld. [naam maatschap] heeft [geïntimeerde] daarop uitgenodigd voor
een bezoek aan de bedrijfsarts. [geïntimeerde] is niet op deze afspraak verschenen. [naam maatschap] heeft ter zake
een bedrag van € 121,00 netto ingehouden op het salaris van [geïntimeerde] .
3.8
Op 20 november 2015 heeft andermaal een gesprek tussen partijen plaatsgevonden.
Tijdens dit gesprek heeft [naam maatschap] aangegeven dat er voor [geïntimeerde] geen ruimte was voor uitbreiding
van haar uren.
3.9
Bij brief d.d. 21 december 2015 heeft [geïntimeerde] haar dienstverband met [naam maatschap] opgezegd
tegen 1 februari 2016.
3.1
Bij brief van 5 januari 2016 heeft [naam maatschap] onder meer aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij aan
het concurrentiebeding zal worden gehouden. Daarnaast heeft [naam maatschap] [geïntimeerde] verzocht om de
studiekosten ad € 16.500,- in vier maandelijkse termijnen terug te betalen.
3.11
[geïntimeerde] had de mogelijkheid om met ingang van 1 februari 2016 in de functie van
bekkenfysiotherapeut in dienst te treden bij [bedrijf] . In verband met het standpunt van
[naam maatschap] met betrekking tot het concurrentiebeding heeft zij de indiensttreding uitgesteld tot 1
maart 2016.
3.12
Tussen partijen is niet in geschil dat er tussen hen een verstoorde arbeidsrelatie is
ontstaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd bij wijze van voorlopige voorziening:
Primair: het concurrentiebeding geheel te schorsen, althans geheel buiten werking te stellen ingaande 1 februari 2016, althans ingaande op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
Subsidiair: [geïntimeerde] een vergoeding toe te kennen ex artikel 7:653 lid 4 BW van € 3.137,78 bruto te
vermeerderen met 8% vakantietoeslag per maand ten laste van [naam maatschap] gedurende looptijd van
het concurrentiebeding;
Meer subsidiair: Een voorziening te treffen die de kantonrechter in goede justitie redelijk en billijk voorkomt;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
1. [naam maatschap] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] een bedrag ter hoogte van rechtsgeldige salaris
van € 3.388,80 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze
dagvaarding;
2. [naam maatschap] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] een bedrag ter hoogte van € 121,- netto ter zake
van onterechte inhouding van de kosten van de bedrijfsarts;
3. [naam maatschap] te veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten ten bedrage van € 131,- zonder betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, vermeerderd met € 68,- in geval van betekening;
4.2
Voorafgaande aan de zitting in eerste aanleg heeft [naam maatschap] in reconventie gevorderd bij wijze van voorlopige voorziening:
I. [geïntimeerde] te veroordelen tot onverkorte nakoming van het tussen partijen geldende
concurrentiebeding, en het haar derhalve te verbieden om:
• (als ondernemer en/of in loondienst) werkzaam te zijn als fysiotherapeut, manueel therapeut, inderfysiotherapeut of bekkentherapeut binnen het verzorgingsgebied [verzorgingsgebied] ;
• contacten aan te gaan en/of te onderhouden met de relaties van [naam maatschap] ;
• patiënten van [naam maatschap] te (doen) behandelen;
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,-;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis
althans binnen een door de door kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn het bedrag
ad € 16.500,- zijnde de door haar aan [naam maatschap] verschuldigde studiekosten, aan [naam maatschap] te
voldoen;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure (zowel in conventie als in reconventie), een bedrag aan salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
4.3
Na verweer heeft de kantonrechter in conventie de primaire vordering van [geïntimeerde] betreffende de schorsing van het concurrentiebeding toegewezen met veroordeling van [naam maatschap] in de proceskosten en de reconventionele vorderingen afgewezen met veroordeling van [naam maatschap] in de proceskosten.

5.De beoordeling

5.1
Grief 1is gericht tegen hetgeen de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 3.5 en 3.6 heeft overwogen, kort gezegd inhoudend dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] dient uit te vallen en dat er in dit kort geding niet vanuit kan worden gegaan dat [geïntimeerde] over zodanige bedrijfsgeheimen beschikt dat openbaring nadelig daarvan zou kunnen zijn voor [naam maatschap] en dat het ervoor moet worden gehouden dat [naam maatschap] niet wordt geschaad in de bescherming van haar bedrijfsgeheimen.
Met
grief 2wordt opgekomen tegen rechtsoverweging 3.7, inhoudend dat [geïntimeerde] een relatief jonge werknemer is die aan het begin van haar carrière staat en voor wie haar baan bij [naam maatschap] welbeschouwd haar eerste was, dat bovendien het concurrentiebeding is opgenomen in een arbeidscontract voor bepaalde tijd, een variant die onder het huidige recht in beginsel niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] ook zou zijn aangenomen indien zij had geweigerd met het beding akkoord te gaan. Tevens achtte de kantonrechter van belang dat [naam maatschap] kennelijk heeft beoogd het dienstverband met [geïntimeerde] telkens voor bepaalde tijd te verlengen en dat de omstandigheid dat de laatste verlenging (onbedoeld) de iure heeft geresulteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd daaraan niet afdoet.
Grief 3is gekeerd tegen rechtsoverweging 3.8, inhoudend dat naar het oordeel van de kantonrechter de overgang van [geïntimeerde] naar de nieuwe werkgever kan worden beschouwd als een belangrijke positieverbetering, aangezien [geïntimeerde] bij [naam maatschap] een werkweek had van 20 uur en dat zij bij haar nieuwe werkgever een werkweek heeft van 32 uur met dienovereenkomstige beloning, terwijl [naam maatschap] , dat ernstige kritiek had op het functioneren van [geïntimeerde] , haar vanwege verstoorde verhoudingen uiteindelijk niet een soortgelijk vooruitzicht heeft willen bieden.
Grief 4is gericht tegen rechtsoverweging 3.9, inhoudend dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf de dienstbetrekking heeft opgezegd en dat [naam maatschap] in haar opleiding heeft geïnvesteerd de belangenafweging niet anders doet uitvallen, te meer nu in het kader van dit kort geding onvoldoende is komen vaststaan aan wiens schuld de verstoorde arbeidsverhouding is te wijten en [naam maatschap] zich bovendien krachtens een scholingsovereenkomst het recht heeft voorbehouden de gemaakte studiekosten op [geïntimeerde] te verhalen.
Met
grief 5word opgekomen tegen rechtsoverweging 3.10, waarin is overwogen dat de primaire vordering van [geïntimeerde] - schorsing van het concurrentiebeding - zal worden toegewezen.
Grief 6is gekeerd tegen de veroordeling van [naam maatschap] in de proceskosten in conventie, terwijl
grief 7is gericht tegen rechtsoverweging 3.15, inhoudend dat de kantonrechter verwijst naar en overneemt hetgeen hij in conventie heeft overwogen en beslist, reden waarom volgens hem mutatis mutandis de vordering tot eerbiediging van het concurrentiebeding door [geïntimeerde] dient te worden afgewezen.
Grief 8is gericht tegen (de motivering van) de afwijzing van de reconventionele vordering tot (terug)betaling van € 16.500,- (in rechtsoverweging 3.18) in verband met de door [naam maatschap] ten behoeve van [geïntimeerde] gemaakte studiekosten, inhoudend dat geen sprake is van een vordering die nauw verwant is met de hoofdvordering en [naam maatschap] bovendien geen specifieke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de vereiste spoedeisendheid kunnen dragen, reden waarom volgens de kantonrechter voor beoordeling in kort geding geen plaats is.
Grief 9is gekeerd tegen de veroordeling van [naam maatschap] in de proceskosten in reconventie, terwijl met de
tweede grief 9bezwaar wordt gemaakt tegen het gehele dictum.
5.2
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). Evenals de kantonrechter acht het hof, gezien de aard van de door [geïntimeerde] gevorderde voorziening, voldoende aannemelijk dat zij (nog steeds) een spoedeisend belang bij die voorziening heeft. De vordering van [naam maatschap] onder I acht het hof, gezien de aard daarvan, eveneens voldoende spoedeisend.
5.3
Voor de beoordeling van de vorderingen betreffende het non-concurrentiebeding stelt het hof voorop dat de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam maatschap] vóór 1 januari 2015 tot stand is gekomen, zodat ingevolge de Overgangsbepaling XXIIc van de Wet werk en zekerheid artikel 7:653 BW van toepassing is zoals die vóór 1 januari 2015 luidde.
5.4
De kantonrechter heeft onder rechtsoverweging 3.2 terecht overwogen, terwijl daartegen niet is gegriefd, dat voor toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde schorsing van het door haar met [naam maatschap] overeengekomen non-concurrentiebeding voldoende feiten of omstandigheden aannemelijk moeten zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] in verhouding tot de belangen van [naam maatschap] onbillijk wordt benadeeld en dat op grond daarvan met voldoende mate van zekerheid te verwachten valt dat in een bodemprocedure het non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk zal worden vernietigd. De kortgedingrechter, aan wie wordt gevraagd zodanige voorzieningen te treffen dat voorshands naleving van het beding niet door een dwangsom of door een direct opeisbare contractuele boete kan worden afgedwongen, dient te taxeren hoe bedoelde belangenafweging in de bodemzaak zal uitvallen. Gelet op de aard van een kort geding procedure is geen plaats voor uitgebreide bewijslevering.
5.5
Aan de kant van de werkgever gaat het bij bedoelde taxatie primair om de bescherming van haar bedrijfsdebiet, waarbij met name de vrees voor benadeling, doordat de werknemer kennis draagt van bedrijfsgeheimen en persoonlijk contact heeft (gehad) met
klanten en/of andere relaties van de werkgever, een belangrijke te beoordelen factor vormt.
Daarnaast leggen bij die belangenafweging in het algemeen de volgende elementen gewicht
in de schaal:
- de omstandigheid dat de werkgever in de opleiding en deskundigheid van werknemer
belangrijk heeft geïnvesteerd;
- de lange duur van het dienstverband en
- de omstandigheid dat het dienstverband op initiatief van de werknemer ten einde
komt of is gekomen.
5.6
Aan de kant van de werknemer, wiens recht op vrije arbeidskeuze in het geding is, zijn
bij die belangenafweging in het algemeen de volgende aspecten van betekenis:
- de mogelijkheid van een belangrijke positieverbetering;
- het risico dat de werknemer loopt om bij onverkorte toepassing van het beding zijn
nieuwe baan te verliezen, dan wel ernstig nadeel te ondervinden bij het vinden van
een passende werkkring;
- de korte duur van het dienstverband, dan wel de vooraf overeengekomen
tijdelijkheid van het dienstverband en
- de omstandigheid dat de werknemer door de werkgever onvrijwillig is ontslagen.
5.7
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang, wegende, de hiervoor bedoelde belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] dient uit te vallen. Het hof betrekt daarbij het volgende.
5.8
Ook naar het voorlopig oordeel van het hof kan er in het kader van dit kort geding niet vanuit worden gegaan dat [geïntimeerde] over zodanige bedrijfsgeheimen van [naam maatschap] beschikt dat openbaring daarvan voor [naam maatschap] nadelig zou zijn. Met de kantonrechter overweegt het hof dat [naam maatschap] er immers bewust voor heeft gekozen haar stellingen daaromtrent - volgens [naam maatschap] zijn het immers bedrijfsgeheimen - uit strategische overwegingen niet te onderbouwen. Weliswaar voert [naam maatschap] in haar toelichting op grief 1 een vijftal - naar het oordeel van het hof inhoudelijk onvoldoende concrete - informatiebronnen op die zij bedrijfsgevoelige informatie noemt waartoe [geïntimeerde] toegang had, terwijl gesteld noch anderszins is gebleken dat het daarbij om bedrijfsgeheimen gaat. Het dient er - ook naar het voorlopig oordeel van het hof - dan ook voor te worden gehouden dat [naam maatschap] door schorsing van het non-concurrentiebeding niet wordt geschaad in de bescherming van haar bedrijfsgeheimen.
5.9
[geïntimeerde] was relatief kort in dienst van [naam maatschap] , zodat van een lang dienstverband geen sprake is geweest. [geïntimeerde] was bij [naam maatschap] werkzaam op basis van een werkweek van 20 uur per week. Tussen partijen staat vast dat [naam maatschap] [geïntimeerde] geen uitbreiding van haar uren heeft willen geven. Bij haar nieuwe werkgever zou zij een werkweek hebben van 32 uur met dienovereenkomstige beloning. Aldus zou zij naar het oordeel van het hof bij deze nieuwe werkgever een belangrijke positieverbetering verkrijgen. In het voordeel van [naam maatschap] kan een rol spelen dat [naam maatschap] in de opleiding van [geïntimeerde] heeft geïnvesteerd. Naar het oordeel van het hof speelt dit in het onderhavige geding echter geen rol, aangezien tussen partijen vaststaat dat [naam maatschap] krachtens de met [geïntimeerde] gesloten scholingsovereenkomst het recht heeft voorbehouden de door haar betaalde studiekosten op [geïntimeerde] te verhalen. [geïntimeerde] heeft persoonlijk contact gehad met patiënten van [naam maatschap] , voor zover zij deze patiënten heeft behandeld, maar dit is inherent aan het beroep van [geïntimeerde] als fysiotherapeut in dienst van [naam maatschap] . Weliswaar was de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord, maar naar het oordeel van het hof levert dit geen omstandigheid in het voordeel van één van de partijen op, nog daargelaten dat ook in hoger beroep niet is komen vaststaan aan wie deze verstoorde arbeidsverhouding is te wijten. Aldus resteert de omstandigheid dat [geïntimeerde] haar arbeidsovereenkomst met [naam maatschap] heeft opgezegd. Het hof acht dit onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van [naam maatschap] te doen uitvallen.
5.1
Voor zover de kantonrechter heeft overwogen dat het non-concurrentiebeding indertijd is opgenomen in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, een variant die onder het huidige recht in beginsel niet meer tot de mogelijkheden behoort, is grief 2 in zoverre gegrond. Zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, is de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam maatschap] immers vóór 1 januari 2015 tot stand gekomen, zodat ingevolge de Overgangsbepaling XXIIc van de Wet werk en zekerheid artikel 7:653 BW van toepassing is zoals die vóór 1 januari 2015 luidde. Zoals deze bepaling na 1 januari 2015 luidt, speelt derhalve geen rol. De overige overwegingen van rechtsoverweging 3.7 acht het hof in het kader van de belangenafweging onvoldoende relevant.
5.11
Nu de primaire vordering van [geïntimeerde] betreffende de schorsing van het non-concurrentiebeding naar het oordeel van het hof terecht door de kantonrechter is toegewezen, dient de vordering van [naam maatschap] onder I te worden afgewezen.
5.12
Met betrekking tot een vordering in kort geding bestaande in de veroordeling tot
betaling van een geldsom, zoals de vordering van [naam maatschap] onder II, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter tevens het restitutierisico in zijn beoordeling dient te betrekken (HR 29-03-1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992). Ingevolge HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522 geldt dat indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, de proceseconomie ermee gebaat is dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist. Daarbij valt te bedenken dat in het niet zeldzame geval dat de verliezende partij, eventueel na hoger beroep, zich bij het in kort geding gegeven rechterlijk oordeel neerlegt, noch een bijzonder partijbelang, noch het algemene belang dat terughoudendheid wordt betracht met een beroep op de rechter, ermee is gediend wanneer eiser uitsluitend wat betreft de onderhavige nevenvordering, naar een bodemprocedure wordt verwezen. Indien die vordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is, mag in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van genoemde nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.
5.13
Deze vordering van [naam maatschap] is gegrond op de scholingsovereenkomst die [naam maatschap] met [geïntimeerde] in het kader van hun arbeidsverhouding heeft gesloten. Voorts heeft [naam maatschap] in het kader van de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] tot schorsing van het non-concurrentiebeding onder meer aandacht gevraagd voor de door [geïntimeerde] op kosten van [naam maatschap] genoten scholing waarover het hof heeft geoordeeld als hiervoor is overwogen. In dit licht heeft deze tegenvordering van [naam maatschap] voldoende samenhang met de vordering van [naam maatschap] onder I.
Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het studiekostenbeding waaruit de terugbetaling van de studiekosten volgt nietig is, aangezien zij strijdig is met artikel 9.2.3. van de cao die tot 31 december 2010 gold. Vaststaat dat [geïntimeerde] op 1 juni 2012 bij [naam maatschap] in dienst is getreden, zodat deze cao niet op haar van toepassing is. Van nietigheid is derhalve geen sprake. Nu [geïntimeerde] er voor heeft gekozen de arbeidsovereenkomst op te zeggen om haar arbeidspositie bij een andere werkgever te verbeteren, staat in dit geval het door [geïntimeerde] genoemde redelijkheidsargument aan de verschuldigdheid van de contractueel overeengekomen terugbetalingsverplichting niet in de weg. Onder deze omstandigheden is zozeer aannemelijk dat [geïntimeerde] de door [naam maatschap] betaalde studiekosten heeft te voldoen en voorts is niet gesteld of gebleken dat er een restitutierisico is aan de zijde van [naam maatschap] . Aldus zal deze vordering onder II worden toegewezen.
5.14
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de grieven 1 en 3 tot en met 5 ongegrond, terwijl grief 6 dat lot deelt. Grief 7 is ook ongegrond. Grief 8 is gegrond. Daarmee is grief 9 ook gegrond, terwijl de tweede grief 9 deels gegrond is. Voor zover grief 2 terecht is voorgesteld, kan dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dit betekent dat het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal worden bekrachtigd. Het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, zal worden vernietigd voor zover daarmee de vordering onder II is afgewezen. Opnieuw recht doende zal deze vordering worden toegewezen, zoals hierna zal worden beslist. In reconventie zullen partijen in de proceskosten worden gecompenseerd, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten zal dragen. In hoger beroep zullen partijen eveneens in de proceskosten worden gecompenseerd, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2016, voor zover in conventie gewezen;
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover in reconventie de vordering van [naam maatschap] onder II is afgewezen en, opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, om binnen twaalf maanden na betekening van dit arrest het bedrag ad € 16.500,- aan [naam maatschap] te voldoen;
compenseert de proceskosten (oorspronkelijk) in reconventie, met dien verstande dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, met dien verstande dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. J.H. Kuiper en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 juli 2016.