ECLI:NL:GHARL:2016:5397

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
200.184.410/01 200.184.142/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en omgangsregeling in een familiezakenprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de relatie van de verzoekers, de ouders. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige, die sinds 1 juli 2014 onder toezicht staat en sinds 9 juli 2014 in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter in de rechtbank Overijssel had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd en een omgangsregeling vastgesteld. De ouders hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissingen, waarbij zij de verlenging van de uithuisplaatsing en de omgangsregeling betwisten.

De mondelinge behandeling vond plaats op 2 mei 2016, waarbij de vader en zijn advocaat, mr. C.C. Sneper, aanwezig waren. De GI (gecertificeerde instelling) heeft in het verleden onderzoek gedaan naar de opvoedingscapaciteiten van de ouders, waaruit bleek dat de minderjarige niet bij hen kan opgroeien. Het hof heeft de grieven van de ouders gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De ouders hebben verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, zodat de GI alternatieven voor terugplaatsing kan onderzoeken, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen.

Wat betreft de omgangsregeling hebben de ouders ook grieven ingediend, maar het hof heeft de door de kinderrechter vastgestelde regeling als passend en in het belang van de minderjarige beoordeeld. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders hebben geen nieuwe relevante stellingen naar voren gebracht die de eerdere beslissingen zouden kunnen ondermijnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.184.410/01 en 200.184.142/01
(zaaknummers rechtbank C/08/174225 / JE RK 15-1194 en C/08/176196 / JE RK 15-1475)
beschikking van 28 juni 2016
inzake

1.[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
2. [verzoeker] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [C] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 oktober 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.184.410/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 januari 2016;
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Overijssel, locatie Zwolle, (verder te noemen: de raad) van 27 januari 2016 met productie(s), kennelijk bestemd voor
dit dossier;
- een journaalbericht namens mr. Sneper van 1 februari 2016 met productie(s);
- een brief van de raad van 2 februari 2016;
- een brief van de raad van 4 februari 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Sneper van 15 februari 2016 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Sneper van 23 februari 2016 met productie(s);.
- een brief van de raad van 24 februari 2016;
In de zaak met zaaknummer 200.184.142/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 januari 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sneper van 20 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sneper van 20 april 2016 met productie(s);
- een brief van de raad van 3 maart 2016.
In beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2016 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Sneper. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw drs. [E] . Mr. Sneper heeft ter zitting van het hof een pleitnotitie overgelegd.
In de zaak met zaaknummer 200.184.410/01
2.4
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof nog ingekomen een journaalbericht namens mr. Sneper van 3 mei 2016 met productie(s), waaronder het inleidend verzoekschrift van 15 juli 2015 van de GI.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2014 te [F] [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 1 juli 2014 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 1 oktober 2016.
3.3
Met ingang van 1 juli 2014 is ten aanzien van [de minderjarige] tevens een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, welke op 9 juli 2014 ten uitvoer is gelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd. [de minderjarige] verblijft sinds 9 juli 2014 in het huidige pleeggezin.
3.4
Bij de eerste bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
15 oktober 2015 heeft de kinderrechter, voor zover in hoger beroep van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 1 oktober 2016.
3.5
Bij de tweede bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
15 oktober 2015 heeft de kinderrechter bepaald dat vanaf 1 oktober 2015 de navolgende omgangsregeling geldt tussen de ouders en [de minderjarige] :
- eenmaal per drie weken op dinsdagmorgen van 8:30 uur tot 10.00 uur begeleid en op neutraal terrein.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.184.410/01
4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 oktober 2015. Door middel van deze grieven stellen de ouders de overwegingen van
de rechtbank en de beslissing om de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling in hoger beroep aan de orde. De ouders verzoeken de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de machtiging tot uithuisplaatsing af te geven voor de duur van 8 maanden, zodat in deze periode de relevante jeugdhulp kan worden gerealiseerd. Daarbij moet de GI worden opgedragen om per direct onderzoek te doen naar de mogelijke trajecten met het oog op terugplaatsing van [de minderjarige] bij de vader.
4.2
De ouders hebben ter zitting hun verzoek in hoger beroep in die zin gewijzigd, dat zij het hof thans verzoeken om de behandeling van de zaak voor drie maanden aan te houden, zodat de GI in die drie maanden de opties kan onderzoeken die er nog kunnen zijn voor terugplaatsing van [de minderjarige] bij zijn vader.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.
In de zaak met zaaknummer 200.184.142/01
4.4
De ouders zijn met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 oktober 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De ouders verzoeken primair de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI in eerste aanleg alsnog af te wijzen, dan wel de GI niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoeken de ouders om de omgang conform artikel 1:377e BW te wijzigen in eens in de twee weken anderhalf uur, bij ouders thuis, waarna er na drie maanden een evaluatie plaatsvindt met de ouders en de GI.
4.5
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter
de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met
de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij voeren hiertoe - kort gezegd - aan dat zij het niet eens zijn met de conclusies van het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek dat in [G] in [H] (centrum voor behandeling en beoordeling ouderschap) heeft plaatsgevonden. Volgens de ouders was het onderzoek voornamelijk gericht op de moeder en is de rol van de vader onderbelicht gebleven. De ouders wensen dat de GI naar alternatieven gaat kijken om de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] te onderzoeken, waarbij de rol van de vader op de voorgrond zal moeten komen. Dit klemt te meer nu de gezinssituatie bij ouders thuis
is gewijzigd. De moeder wilde voor zichzelf rust creëren en woont niet meer bij de vader,
maar heeft haar eigen (tijdelijke) woonruimte in een ander dorp. Vanuit deze situatie kan
de moeder, die is gediagnosticeerd met borderline en PTTS, aan zichzelf werken. De vader woont nu samen met de vader van moeder, de opa van [de minderjarige] , in huis. De ouders menen dat deze gewijzigde gezinssituatie nieuwe kansen biedt voor [de minderjarige] om herenigd te worden met zijn familie. Volgens de ouders kan de bedreiging van [de minderjarige] worden weggenomen door de inzet van hulpverlening in de thuissituatie (bij de vader en opa). Zij hebben hiertoe een aantal trajecten voorgesteld.
5.3
De GI heeft in aanvulling op het verweerschrift ter zitting van het hof nog het volgende naar voren gebracht. Het is in het belang van [de minderjarige] dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief. Uit het bij [G] verrichte onderzoek is gebleken dat [de minderjarige] niet bij zijn ouders kan opgroeien. Het onderzoek is tevens op de vader gericht geweest. Hieruit is gebleken dat (ook) de vader over onvoldoende opvoedings-vaardigheden beschikt. Er komen uit het onderzoek behoorlijk wat zorgpunten naar voren over het contact tussen de vader en [de minderjarige] . Het perspectief van [de minderjarige] ligt volgens de GI in het pleeggezin. Dat de moeder nu ergens anders woont, maakt dit niet anders. Ook al zouden de ouders in staat zijn om voor [de minderjarige] te zorgen, hetgeen volgens de GI niet het geval is, dan nog zou het niet in het belang van [de minderjarige] zijn om hem uit het pleeggezin te halen, waar hij al twee jaar woont en veilig gehecht is. De raad is inmiddels verzocht om een onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel.
5.4
Het hof leest in de grieven van de ouders en de daarop door en namens hen gegeven toelichting ter zitting geen andere relevante stellingen dan die zij reeds in eerste aanleg hebben aangevoerd en die door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over.
5.5
In aanvulling daarop acht het hof het volgende nog van belang. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder uit de woning van de ouders is vertrokken om aan zichzelf te werken en dat haar vader bij de vader is ingetrokken om er voor [de minderjarige] te kunnen zijn. Het hof is, met de GI, van oordeel, dat deze gewijzigde gezinssituatie geen reëel alternatief oplevert voor een mogelijke thuisplaatsing van [de minderjarige] bij vader. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat gebleken is dat (ook) de vader over onvoldoende opvoedings-vaardigheden beschikt om [de minderjarige] te kunnen bieden wat hij nodig heeft. Het hof merkt hierbij op dat de rol en de mogelijkheden van de vader ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ten tijde van het onderzoek in [G] voldoende aan bod zijn geweest. Ook nadien is tijdens de bezoekmomenten gebleken dat de ouders beiden niet aanvoelen wat [de minderjarige] nodig heeft. De ouders hebben hierin nog steeds sturing en begeleiding nodig tijdens de omgangsmomenten.
5.6
Naar gebleken is beschikken de pleegouders van [de minderjarige] over de benodigde opvoedkundige capaciteiten en bieden zij hem de rust, stabiliteit, veiligheid en structuur die hij nodig heeft. Het is in het belang van [de minderjarige] te achten dat de continuïteit in de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces doorgang vinden.
5.7
Het hof is, alles overwegende, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog onverminderd aanwezig zijn en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor zijn verzorging en opvoeding. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient derhalve te worden verlengd. Het hof heeft in zijn oordeel betrokken dat [de minderjarige] zich thans in een veilige omgeving bevindt en zich in het pleeggezin ook in gunstige zin ontwikkelt. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de ouders verzocht, de behandeling van de zaak voor drie maanden aan te houden zodat de GI de mogelijkheden van plaatsing van [de minderjarige] bij de vader kan onderzoeken, nu een soortgelijk onderzoek reeds bij [G] heeft plaatsgevonden en de uitkomsten van een nieuw onderzoek niet tot een ander oordeel zullen leiden. Het hof acht een dergelijk onderzoek voorts te belastend voor [de minderjarige] .
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het eerste levensjaar van [de minderjarige] in het teken van (perspectief)onderzoeken heeft gestaan, hetgeen, zoals de GI ter zitting van het hof naar voren heeft gebracht, een zwaar beroep op hem heeft gedaan. Het hof zal het verzoek van de ouders hiertoe dan ook afwijzen. Het hof heeft hierbij tevens meegewogen dat het perspectief van [de minderjarige] , mede gelet op zijn jonge leeftijd en het tijdsverloop van twee jaren sinds de uithuisplaatsing, zo heeft de GI aangegeven, niet meer bij de ouders ligt. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] , maar ook in het belang van de ouders dat er op korte termijn duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief.
Ten aanzien van de omgangsregeling
5.8
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.9
Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.1
De ouders kunnen zich met de door de kinderrechter met ingang van 1 oktober 2015 vastgestelde omgangsregeling niet verenigen. Zij voeren hiertoe - kort gezegd - het volgende aan. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de ouders dat het verzoek van de GI op grond van artikel 1:265g BW prematuur is, zodat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. De GI had volgens de ouders moeten kiezen voor een schriftelijke aanwijzingsprocedure, omdat een schriftelijke aanwijzing gedurende de ondertoezichtstelling, zonder tussenkomst van de rechter, nog had kunnen worden bijgesteld door de GI. Volgens de ouders verlopen de bezoekmomenten met [de minderjarige] leuk en ook steeds beter. Dit komt volgens hen niet door het terugschroeven van de bezoekmomenten naar eens in de drie weken, maar doordat [de minderjarige] ouder is geworden en in een andere fase terecht is gekomen waardoor zijn spanningsboog anders is geworden. Volgens de ouders is de huidige omgang te beperkt om een goede band met [de minderjarige] op te kunnen bouwen. De ouders verzoeken het hof (subsidiair) een ruimere omgangsregeling vast te stellen.
5.11
De GI heeft in aanvulling op het verweerschrift ter zitting van het hof nog naar voren gebracht dat [de minderjarige] zorgelijke reacties op de bezoekmomenten met de ouders heeft laten zien. [de minderjarige] laat merken dat hij zich niet prettig voelt in het contact met zijn ouders.
Sinds de beperking van de bezoekmomenten is [de minderjarige] meer ontspannen en vrolijker.
[de minderjarige] laat nog wel zorgelijk gedrag zien tijdens en na de bezoekmomenten met zijn ouders. Zo is hij na het bezoek prikkelbaar en 's nachts vaak wakker. Sinds de bezoekmomenten minder vaak plaatsvinden, gaat het stapje voor stapje beter met [de minderjarige] . Een uitbreiding van de omgang is niet in het belang van [de minderjarige] .
5.12
Het hof leest in de grieven van de ouders en de daarop door en namens hen gegeven toelichting ter zitting geen andere relevante stellingen dan die zij reeds in eerste aanleg hebben aangevoerd en die door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over.
5.13
In aanvulling daarop acht het hof het volgende nog van belang. Voor zover de ouders klagen over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, in het bijzonder erover klagen dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, hebben de ouders, daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van voornoemde beschikking heeft gehandeld in strijd met voornoemd beginsel, geen belang bij behandeling van de klacht. Immers, de ouders hebben thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en zijn in de gelegenheid gesteld hun inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 15 oktober 2015 kenbaar te maken.
Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. Wat er verder ook zij van de stelling van de ouders dat de GI het onderhavige verzoek prematuur heeft ingediend, op grond van artikel 1:265g lid 1 BW kon en mocht de GI het verzoek tot wijziging van de omgangsregeling aan de rechter voorleggen.
5.14
Naar het oordeel van het hof is de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling passend en in het belang van [de minderjarige] . Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat [de minderjarige] beter functioneert sinds de bezoekmomenten minder vaak plaatsvinden. Hoewel er nog steeds zorgen bestaan over de interactie tussen de ouders en [de minderjarige] en de reactie van [de minderjarige] daarop, is gebleken dat [de minderjarige] meer ontspannen en vrolijker is geworden. Het gaat stapje voor stapje beter met hem, zo heeft de GI ter zitting van het hof naar voren gebracht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat deze vooruitgang verband houdt met de beperking van de omgangsregeling.
Het hof volgt de ouders dan ook niet in hun stelling dat deze positieve ontwikkeling te maken heeft met het ouder worden van [de minderjarige] . Het hof ziet onder de huidige omstandigheden geen ruimte voor uitbreiding van de omgangsregeling zoals die door de rechtbank is vastgesteld en zal het (subsidiaire) verzoek van de ouders daartoe dan ook afwijzen.

6.De slotsom

In de zaak met zaaknummer 200.184.410/01
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.184.142/01
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.184.410/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.184.142/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 oktober 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G. Jonkman en E.M. Kostense, bijgestaan door mr. S.C. lok als griffier, en is op 28 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.