ECLI:NL:GHARL:2016:528

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.161.247/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner. De zaak betreft de behoefte en draagkracht van beide partijen, waarbij de vrouw verzocht om een hogere alimentatie op basis van een vermeend hoger inkomen van de man. Het hof heeft vastgesteld dat het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBI) ten tijde van het huwelijk € 3.107,- per maand bedroeg, en dat de behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 875,75 per maand per kind, na indexering. De man heeft een bruto jaarinkomen van € 46.000,- vastgesteld, wat door de vrouw werd betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat het inkomen van de man hoger was dan vastgesteld. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn netto inkomen, waarbij rekening is gehouden met zijn verplichtingen voor zijn andere kind uit een eerdere relatie. De vrouw, die afhankelijk is van een bijstandsuitkering, heeft een draagkracht van € 38,- per maand vastgesteld. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen en de partneralimentatie vastgesteld, waarbij de man aan de vrouw een bijdrage moet betalen voor de kosten van de kinderen, en de vrouw geen bijdrage hoeft te betalen voor de kosten van de oudste zoon van de man. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.161.247/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/130012 / FA RK 13-1754)
beschikking van de familiekamer van 21 januari 2016
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Rijnsburger, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[de man],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 15 oktober 2015 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Nadien zijn ter griffie van het hof binnengekomen:
- op 29 oktober 2015 een journaalbericht van die datum van mr. Nijenhuis met bijlage;
- op 30 oktober 2015 een journaalbericht van 29 oktober 2015 namens mr. Rijnsburger met bijlage;
- op 5 november 2015 een journaalbericht van die datum namens mr. Rijnsburger met bijlage;
- op 13 november 2015 een journaalbericht van die datum namens mr. Rijnsburger met bijlage;
- op 16 november 2015 een brief van die datum van mr. Nijenhuis met bijlagen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
15 oktober 2015, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof een beslissing genomen over de zorgregeling ten aanzien van [B] en de behandeling van de zaak wat betreft de kinder- en partneralimentatie aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten over de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouder die kindgebonden budget ontvangt opnieuw te bepalen in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011).
2.3
Bij de hiervoor onder 1.2 vermelde stukken hebben partijen gebruik gemaakt van de hen in de tussenbeschikking geboden mogelijkheid.
De ingangsdatum
2.4
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank op 10 juli 2014 vastgestelde ingangsdatum, zodat deze voor het hof vaststaat.
KINDERALIMENTATIE
De behoefte van de kinderen
2.5
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) ten tijde van hun huwelijk. In eerste aanleg waren zij het er over eens dat hiervoor aansluiting gezocht kon worden bij de beschikkingen voorlopige voorzieningen van 19 juni 2013 en 11 september 2013 (hersteld op 2 oktober 2013). In de beschikking van
19 juni 2013 is het gezamenlijk NBI ten tijde van het huwelijk van partijen becijferd op
€ 3.107,- per maand (€ 2.592,- van de man en € 515,- van de vrouw). Daarbij is het netto salaris van de man bepaald aan de hand van de door hem, in opdracht van de rechtbank van 13 maart 2013 in die procedure bij brief van 4 april 2013, overgelegde afschriften over de periode van december 2011 tot februari 2013 van de bankrekening waarop zijn salaris binnenkomt. Op basis daarvan is de rechtbank destijds uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van € 46.000,-. Gelet op het debat van partijen in eerste aanleg is in de bestreden beschikking ook van dit (netto gezins)inkomen uitgegaan.
2.6
In hoger beroep stelt de vrouw zich op het standpunt dat het inkomen van de man tijdens hun huwelijk fors hoger was dan genoemd jaarsalaris van € 46.000,-. Bij gebrek aan volledige inzage in de inkomensgegevens van de man schat zij dit inkomen op minstens
€ 85.000,- bruto per jaar. Dientengevolge is ook de behoefte van de kinderen volgens haar hoger dan waar de rechtbank van is uitgegaan. De vrouw voert aan dat de man in loondienst is van [C] B.V. en dat hij zodoende zijn eigen salaris kan bepalen. Zij stelt dat de man zijn inkomen met het oog op zijn uit de echtscheiding voortvloeiende onderhouds-verplichtingen moedwillig heeft verlaagd.
2.7
Het hof stelt voorop dat de vrouw de man thans niet kan verwijten dat hij in deze procedure geen, althans niet eerder inkomensgegevens heeft overgelegd. Ook kan zij de rechtbank niet verwijten bij gebrek aan inkomensgegevens van de man geen schatting te hebben gemaakt van diens inkomen. Het inkomen van de man - voor zover hier van belang - ten tijde van het huwelijk was in eerste aanleg tussen partijen immers niet als zodanig in geschil.
2.8
Voor het overige is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat het inkomen van de man - voor zover hier aan de orde - ten tijde van het huwelijk van partijen hoger was dan € 46.000,- bruto per jaar, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
Hoewel het inkomen van de man - met name door toepassing van de gestelde, maar niet onderbouwde zogeheten 30%-regeling in verband met zijn werkzaamheden in Afrika - een niet eenvoudig te doorgronden kwestie is, acht het hof op basis van de jaarstukken over 2010, 2011 en 2012 voldoende onderbouwd dat hij in de laatste jaren van het huwelijk in ieder geval niet meer verdiende dan € 46.000,- bruto per jaar. Zoals ter zitting door het hof reeds ter sprake gebracht, blijkt uit de jaarstukken dat de managementvergoeding die volgens de vrouw bij het loon van de man moet worden opgeteld deel uitmaakt van de netto omzet van [C] B.V. Hetzelfde geldt voor de vergoedingen die de man krijgt voor zijn verblijfsdagen in het buitenland. Zoals ter zitting eveneens ter sprake is gekomen bestaat, gezien de negatieve reserves van [C] B.V., voor de man redelijkerwijs geen ruimte om zichzelf een hoger salaris toe te kennen. Evenals in de voorlopige voorzieningen-procedure heeft de vrouw in appel haar vermoeden dat de man meer verdient dan de administratie van [C] B.V. laat zien, voorts gebaseerd op een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2009 van 15 januari 2009 waarin voor 2009 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 90.360,- is opgenomen. De man heeft dit argument van de vrouw echter reeds meer dan twee jaar geleden in de voorlopige voorzieningen-procedure met stukken onderbouwd ontkracht. Deze stukken maken deel uit van het dossier in onderhavige procedure. Bij schrijven van 4 april 2013 heeft hij immers al een gecorrigeerde voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2009 van 20 januari 2012, waarin een inkomen van € 34.306,- is vermeld, en een dienovereenkomstig vastgestelde aanslag inkomstenbelasting 2009 van 4 april 2012 overgelegd.
In verband met het voorgaande wordt aan de stelling van de vrouw over het inkomen van de man voorbij gegaan.
2.9
Verder heeft de rechtbank, anders dan de man in zijn incidentele grief 2 heeft aangevoerd, terecht geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke premie ZVW. Deze premie is immers ook niet van invloed geweest op het NBI van de man in de aan de voorlopige voorziening van 19 juni 2013 gehechte berekening die in deze procedure met instemming van partijen uitgangspunt is geweest voor de rechtbank. Aangezien dat NBI van de man is afgeleid van zijn nettosalaris zoals naar voren gekomen uit de bankafschriften over de periode van december 2011 tot en met februari 2013, is het hof, mede gelet op de betwisting door de vrouw, van oordeel dat de man zijn stelling dat de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW daarop, althans op genoemd bruto jaarinkomen van € 46.000,- nog in mindering moet worden gebracht, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.1
Nu het ter bepaling van de behoefte van de kinderen in de voorlopige voorzieningenprocedure op € 2.592,- becijferde NBI van de man anderszins niet is weersproken en het NBI van de vrouw van € 515,- niet ter discussie staat, ziet het hof, evenals de rechtbank, wat het gezamenlijk NBI ten tijde van het huwelijk betreft geen aanleiding om af te wijken van genoemde beschikking van 19 juni 2013.
2.11
Op basis van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" van
2013-1 en de leeftijd van de kinderen destijds (2 kinderbijslagpunten) berekent het hof de behoefte van [D] , [E] en [B] aan een bijdrage van hun ouders in 2013 op € 850,- per maand. Na indexering is dit per 1 januari 2014 € 857,65 per maand, per 1 januari 2015
€ 864,51 per maand en per 1 januari 2016 € 875,75 per maand.
2.12
Anders dan de rechtbank heeft gedaan zal het hof het door de vrouw na het uiteengaan van partijen ontvangen kindgebonden budget (hierna: KGB) overeenkomstig voornoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad niet in aanmerking nemen bij de bepaling van de behoefte van [D] en [B] , maar bij de berekening van de draagkracht van de vrouw.
De draagkracht van de man
2.13
Ook wat betreft de draagkracht van de man stelt de vrouw zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van een bruto jaarinkomen van € 85.000. Daarvoor geldt echter hetzelfde als hiervoor onder 2.7 en 2.8 is overwogen. De inhoud van de door de man overgelegde jaaropgaves van 2013 en 2014 maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Weliswaar zijn ook deze jaaropgaves, gelet op de specifieke inkomenssituatie van de man, zonder nadere toelichting van een accountant en/of inzage in de jaarstukken over die jaren, zoals gezegd lastig te interpreteren, maar dat het inkomen van de man in die jaren hoger was dan € 46.000,- bruto per jaar, acht het hof, gelet op de uitleg van de man ter zitting in combinatie met zijn overige inkomensgegevens, van de kant van de vrouw onvoldoende onderbouwd. De in de jaaropgaves van 2013 en 2014 opgenomen inkomens liggen immers in lijn met de daaraan voorafgaande jaren. In dit verband heeft de man gesteld, hetgeen door de vrouw niet, althans onvoldoende is weersproken, dat de inkomens van de twee jaaropgaves over 2013 niet bij elkaar moeten worden opgeteld, omdat dit een en hetzelfde inkomen betreft waarbij in de ene jaaropgave de bijtelling van de lease auto wel is opgenomen en in de andere niet.
2.14
Om dezelfde reden als genoemd onder 2.9 ziet het hof geen aanleiding om de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op het als uitgangspunt genomen inkomen van de man van € 46.000,- bruto per jaar in mindering te brengen.
2.15
Anders dan de rechtbank heeft overwogen (€ 2.606,-) en dan de vrouw in appel heeft aangevoerd (zij vergist zich met betrekking tot post 120) volgt uit de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening van de man een NBI ten behoeve van kinderalimentatie van € 33.538,- per jaar (post 120a), zijnde € 2.795,- per maand.
2.16
Volgens de op de man van toepassing zijnde formule uit de draagkrachttabel 2014 bedraagt de draagkracht van de man in 2014 70% x [2795 – (0,3 x 2795 + 860)] = €768,- per maand, zijnde € 842,- inclusief fiscaal voordeel. In de periode van 10 juli 2014 tot
3 november 2014 dient de man daarvan € 208,- per maand aan te wenden om in de kosten van [F] (de [in] 1995 geboren zoon van de man uit een eerder huwelijk) te voorzien, zodat in die periode € 634,- per maand (€ 211,- per kind) resteert voor de kinderen van partijen. In de periode van 3 november 2014 tot 1 januari 2015 dient de man € 187,- per maand aan te wenden om in de kosten van [F] te voorzien, zodat in die periode € 655,- per maand (€ 218,- per kind) resteert voor de kinderen van partijen.
2.17
Volgens de op de man van toepassing zijnde formule uit de draagkrachttabel 2015 bedraagt de draagkracht van de man in 2015 70% x [2795 – (0,3 x 2795 + 875)] = € 757,- per maand. Vanaf 1 januari 2015 dient de man daarvan € 152,- per maand aan te wenden om in de kosten van [F] te voorzien, zodat vanaf die datum € 605,- per maand (€ 202,- per kind) resteert voor de kinderen van partijen. Vanaf 10 januari 2016 hoeft de man niet meer bij te dragen in de kosten van [F] , zodat vanaf die datum € 757,- (€ 252,- per kind) resteert voor de kinderen van partijen.
De draagkracht van de vrouw
2.18
Niet ter discussie staat dat de vrouw is aangewezen op een (aanvullende) bijstandsuitkering. Uitgaande van een bruto bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder heeft de rechtbank het NBI van de vrouw bepaald op € 752,- per maand. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat een bijstandsuitkering niet kan worden opgevat als inkomen op grond waarvan draagkracht kan worden aangenomen.
2.19
Hoewel hier in het (recente) verleden mogelijk anders over is beslist, is het hof thans van oordeel dat aan een bijstandsouder draagkracht kan worden toegekend. Het wordt als onredelijk beschouwd dat iemand met een “gewoon” inkomen op bijstandsniveau wel draagkracht heeft en een bijstandsgerechtigde met een zelfde “inkomen” in de vorm van een uitkering niet.
2.2
Uit genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober jl., naar aanleiding waarvan partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten nader te formuleren, volgt dat het door een verzorgende ouder ontvangen KGB, inclusief de alleenstaande ouderkop, bij de berekening van de draagkracht van die ouder in aanmerking dient te worden genomen. De alleenstaande ouderkop vervangt per 1 januari 2015 - voor zover hier van belang - de alleenstaande oudertoeslag in het kader van een bijstandsuitkering, zodat ook die toeslag de draagkracht van de verzorgende ouder mede bepaalt.
2.21
In 2014 ontving de vrouw € 1.699,- per jaar, zijnde € 142,- per maand aan KGB. Tezamen met de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder (2014-2) van € 1.224,- (netto) bedroeg het NBI van de vrouw in de periode van 10 juli 2014 tot 1 januari 2015 € 1.366,- per maand. Bij journaalbericht van 20 april 2015 heeft de vrouw echter onderbouwd gesteld, hetgeen de man niet heeft weersproken, dat op haar bijstandsuitkering voor een bedrag van
€ 122,35 per maand beslag is gelegd ten behoeve van een huwelijkse schuld bij Stichting [G] kinderopvang. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de vrouw overeenkomstig 7.2.1 van het rapport alimentatienormen met deze extra last verhogen. Uit de op de vrouw van toepassing zijnde formule (draagkrachttabel 2014) volgt dat de draagkracht van de vrouw in de periode van 10 juli 2014 tot 1 januari 2015 80% [1366 – (0,3 x 1366 + 810 + 122,35)] = afgerond € 19,- per maand (€ 6,- per kind) bedroeg.
2.22
De vrouw ontvangt per 1 januari 2015, inclusief de alleenstaande ouderkop, € 5.631,-, zijnde € 469,- per maand aan KGB. Tezamen met de bijstandsnorm voor een alleenstaande (2015-1) van € 961,- per maand resulteert dit voor de vrouw per 1 januari 2015 in een NBI van € 1.430,- per maand. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de vrouw met genoemd bedrag van € 122,35 per maand verhogen. Uit de op de vrouw van toepassing zijnde formule (draagkrachttabel 2015) volgt dat de draagkracht van de vrouw per 1 januari 2015 70% [1430 – (0,3 x 1430 + 825 + 122,35)] = € 38,- per maand (€ 13,- per kind) bedraagt.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
2.23
Vanwege de omstandigheid dat [D] en [B] hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw en [E] bij de man, en er verschillende bedragen aan zorgkorting gelden zal het hof hierna het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen per kind afzonderlijk berekenen.
2.24
Uit vorenstaande berekening van de draagkracht van partijen volgt dat de draagkracht van de ouders onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dit tekort wordt bij de berekening van de zorgkorting aan beide ouders voor de helft toegerekend.
[D]
2.25
en de man hebben geen contact met elkaar. Gesteld noch gebleken is echter dat de man hierin tekortschiet of is tekortgeschoten. Omdat de ouders onderling en jegens [D] het recht en de plicht hebben tot omgang en de man in ieder geval tot een bedrag van 15% van de behoefte in de zorg over [D] zou kunnen voorzien, wordt dat percentage als zorgkorting met betrekking tot [D] in aanmerking genomen. Nu de behoefte van [D] (steeds afgerond) in 2014 € 286,-, in 2015 € 288,- en in 2016 € 292,- per maand bedroeg/bedraagt/zal bedragen, beloopt de zorgkorting ten aanzien van haar voor de man (steeds afgerond) in 2014 en 2015 een bedrag van € 43,- per maand en in 2016 van € 44,- per maand.
2.26
De helft van het tekort aan gezamenlijke draagkracht komt in mindering op de zorgkorting, zodat de door de man ten behoeve van [D] aan de vrouw te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
* de periode van 10 juli 2014 tot 3 november 2014
gezamenlijke draagkracht € 217,-
behoefte -
€ 286,-
tekort - € 69,-
draagkracht man € 211,-
zorgkorting € 43,-
helft van het tekort -
€ 34,50
-
€ 8,50
te betalen
€ 202,50
* de periode van 3 november 2014 tot 1 januari 2015
gezamenlijke draagkracht € 224,-
behoefte -
€ 286,-
tekort - € 62,-
draagkracht man € 218,-
zorgkorting € 43,-
helft van het tekort
- € 31,-
- € 12,-
te betalen
€ 206,-
* de periode van 1 januari 2015 tot 10 januari 2016
gezamenlijke draagkracht € 215,-
behoefte -
€ 288,-
tekort - € 73,-
draagkracht man € 202,-
zorgkorting € 43,-
helft van het tekort
- € 36,50
-
€ 6,50
te betalen
€ 195,50
* vanaf 10 januari 2016
gezamenlijke draagkracht € 265,-
behoefte -
€ 292,-
tekort - € 27,-
draagkracht man € 252,-
zorgkorting € 44,-
helft van het tekort
- € 13,50
-
€ 30,50
te betalen
€ 221,50
[E]
2.27
De hoogte van de zorgkorting voor [E] van 15% is tussen partijen niet in geschil.
Nu de behoefte van [E] (steeds afgerond) in 2014 € 286,-, in 2015 € 288,- en in 2016
€ 292,- per maand bedroeg/bedraagt/zal bedragen, beloopt de zorgkorting ten aanzien van hem voor de vrouw (steeds afgerond) in 2014 en 2015 een bedrag van € 43,- per maand en in 2016 van € 44,- per maand. Met de vrouw is het hof van oordeel dat deze korting zoals gebruikelijk in mindering dient te worden gebracht op haar voor [E] beschikbare bedrag.
2.28
De helft van het tekort aan gezamenlijke draagkracht komt in mindering op de zorgkorting, zodat de door de vrouw ten behoeve van [E] aan de man te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
* de periode van 10 juli 2014 tot 3 november 2014
gezamenlijke draagkracht € 217,-
behoefte -
€ 286,-
tekort - € 69,-
draagkracht vrouw € 6,-
zorgkorting € 43,-
helft van het tekort
- € 34,50
- € 8,50
te betalen -
€ 2,50
* de periode van 3 november 2014 tot 1 januari 2015
gezamenlijke draagkracht € 224,-
behoefte -
€ 286,-
tekort - € 62,-
draagkracht vrouw € 6,-
zorgkorting € 43,-
helft van het tekort
- € 31,-
-
€ 12,-
te betalen -
€ 6,-
* de periode van 1 januari 2015 tot 10 januari 2016
gezamenlijke draagkracht € 215,-
behoefte -
€ 288,-
tekort - € 73,-
draagkracht vrouw € 13,-
zorgkorting € 43,-
helft van het tekort
- € 36,50
- € 6,50
te betalen
€ 6,50
* vanaf 10 januari 2016
gezamenlijke draagkracht € 265,-
behoefte -
€ 292,-
tekort - € 27,-
draagkracht vrouw € 13,-
zorgkorting € 44,-
helft van het tekort
- € 13,50
-
€ 30,50
te betalen -
€ 17,50
[B]
2.29
Niet ter discussie staat dat de zorgkorting ten aanzien van [B] 25% van zijn behoefte bedraagt. Nu de behoefte van [B] (steeds afgerond) in 2014 € 286,-, in 2015
€ 288,- en in 2016 € 292,- per maand bedroeg/bedraagt/zal bedragen, beloopt de zorgkorting ten aanzien van hem voor de man (steeds afgerond) in 2014 en 2015 een bedrag van € 72,- per maand en in 2016 van € 73,- per maand.
2.3
De helft van het tekort aan gezamenlijke draagkracht komt in mindering op de zorgkorting, zodat de door de man ten behoeve van [B] aan de vrouw te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
* de periode van 10 juli 2014 tot 3 november 2014
gezamenlijke draagkracht € 217,-
behoefte -
€ 286,-
tekort - € 69,-
draagkracht man € 211,-
zorgkorting € 72,-
helft van het tekort
- € 34,50
-
€ 37,50
te betalen
€ 173,50
* de periode van 3 november 2014 tot 1 januari 2015
gezamenlijke draagkracht € 224,-
behoefte -
€ 286,-
tekort - € 62,-
draagkracht man € 218,-
zorgkorting € 72,-
helft van het tekort
- € 31,-
-
€ 41,-
te betalen
€ 177,-
* de periode van 1 januari 2015 tot 10 januari 2016
gezamenlijke draagkracht € 215,-
behoefte -
€ 288,-
tekort - € 73,-
draagkracht man € 202,-
zorgkorting € 72,-
helft van het tekort
- € 36,50
-
€ 35,50
te betalen
€ 166,50
* vanaf 10 januari 2016
gezamenlijke draagkracht € 265,-
behoefte -
€ 292,-
tekort - € 27,-
draagkracht man € 252,-
zorgkorting € 73,-
helft van het tekort
- € 13,50
-
€ 59,50
te betalen
€ 192,50
PARTNERALIMENTATIE
De behoefte van de vrouw
2.31
Uit rechtsoverweging 2.10 hierboven volgt dat het gezamenlijk netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen € 2.592,- per maand bedroeg. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van de kinderen in 2013 van € 850,- ( [D] , [E] en [B] ) en € 208,- ( [F] ) per maand, zodat destijds € 1.534,- per maand resteerde voor partijen samen. Nu de man de toepasselijkheid van de zogenaamde hofnorm niet heeft bestreden, kan de behoefte van de vrouw worden gesteld op 60% van dit bedrag, te weten € 920,- netto per maand.
2.32
De vrouw stelt dat zij niet in die behoefte kan voorzien. De man betwist dat en voert aan dat de vrouw kan gaan werken en in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
2.33
Uit de stukken blijkt dat de vrouw tot 10 november 2013 (parttime) in dienst is geweest bij [H] . Tot en met augustus 2014 kwam zij (ook) in aanmerking voor een gedeeltelijke werkloosheidsuitkering. Thans ontvangt de vrouw enkel een bijstandsuitkering. De gemeente Súdwest-Fryslân heeft de vrouw over de periode van 1 december 2013 tot
1 juni 2014 toestemming gegeven om een werkervaringsplaats te vervullen bij Sociaal Cultureel Centrum [I] . Over de periode van 19 juni 2014 tot 20 april 2015 heeft de gemeente de vrouw vrijgesteld van haar sollicitatieplicht, omdat uit medisch onderzoek bij de vrouw was gebleken van arbeidsongeschiktheid. Ter zitting van 8 mei jl. heeft de vrouw aangegeven dat het de goede kant opging met haar gezondheid en dat zij op zoek zou gaan naar (vrijwilligers)werk. Zij moest zich een week na de zitting weer melden bij de bedrijfsarts. Hoewel de vrouw niet veel (financiële) informatie heeft overgelegd, ziet het hof, anders dan de man, geen reden om af te wijken van het beleid van de gemeente in deze. Om haar bijstandsuitkering veilig te stellen moet de vrouw immers aan de nodige inspannings- en sollicitatieverplichtingen voldoen. Nu de vrouw (nog steeds) recht heeft op een bijstandsuitkering gaat het hof ervan uit dat zij voldoet aan die verplichtingen.
2.34
Aangezien de vrouw uit de collectieve middelen een (aanvullende) bijstandsuitkering ontvangt staat haar behoefte aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige man ter hoogte van € 920,- netto per maand vast.
De draagkracht van de man
2.35
Voor wat betreft het inkomen verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is overwogen. Zoals gezegd gaat het hof uit van hetzelfde inkomen als de rechtbank heeft gedaan.
2.36
De rechtbank heeft verder rekening gehouden met een niet nader uitgesplitst bedrag van € 175,- per maand aan aflossing schulden bij de belastingdienst, aan het LBIO in verband met de onderhoudsbijdrage voor [F] en aan de vader van de vrouw (vonnis kantonrechter 21 januari 2014). De vrouw heeft in haar appelschrift enkel bezwaar gemaakt tegen de schuld aan het LBIO. Met de man ziet het hof geen reden om op genoemd bedrag van € 175,- een deel van het LBIO in mindering te brengen wegens verknochtheid zoals de vrouw heeft aangevoerd. De schuld aan het LBIO is tijdens het huwelijk van partijen ontstaan door het niet betalen van de voor [F] verschuldigde alimentatie. Van de destijds niet voor [F] aangewende bedragen hebben partijen samen geleefd.
2.37
Voor het overige is de berekening van de rechtbank van de draagkracht van de man niet weersproken. Uit die berekening volgt een draagkrachtruimte van € 773,- per maand. Evident is dat na aftrek van de bijdragen die de man op basis van het vorenstaande moet leveren in de kosten van zijn kinderen, ook na 10 januari 2016, hij geen financiële ruimte overhoudt voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie bekrachtigen en wat betreft de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt:

4.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 17 september 2014, locatie Leeuwarden, voor wat betreft de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw de volgende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [D] , geboren [in] 1998, dient te betalen:
- over de periode van 10 juli 2014 tot 3 november 2014 € 202,50 per maand;
- over de periode van 3 november 2014 tot 1 januari 2015 € 206,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2015 tot 10 januari 2016 € 195,50 per maand en
- vanaf 10 januari 2016 € 221,50 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw de volgende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [B] , geboren [in] 2007, dient te betalen:
- over de periode van 10 juli 2014 tot 3 november 2014 € 173,50 per maand;
- over de periode van 3 november 2014 tot 1 januari 2015 € 177,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2015 tot 10 januari 2016 € 166,50 per maand en
- vanaf 10 januari 2016 € 192,50 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw aan de man over de periode van 10 juli 2014 tot 1 januari 2015 en met ingang van 10 januari 2016 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [E] , geboren [in] 2000, dient te betalen en bepaalt deze bijdrage over de periode van 1 januari 2015 tot 10 januari 2016 op € 6,50 per maand;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 17 september 2014, locatie Leeuwarden, wat betreft de partneralimentatie;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. H. Lenters, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 januari 2016 in bijzijn van de griffier.